166
doeson Ajer Dingin door te brengen; deze plaats werd echter, tengevolge
der vele moeielijk te doorwaden sawahs, die men passeeren moest, eerst om
12 uur des middags bereikt.
Onmiddellijk na liet betrekken werd de doeson verkend, de wachtpos
ten uitgezet en het logies aan de verschillende troepengedeelten aangewezen.
Zeci spoedig na de aankomst der kolonne te Ajer Dinginkwamen de
hoofden der Pandanarang Ilir en Tandjong Koeroeng Ilir zich onderwerpen.
In den loop van den dag werd verder het bericht vernomen, dat de
pangeran der doeson Kotta Agong eveneens aangeboden had, zich te on
derwerpen, zoodra de versterking Moenter Alam gevallen zoude zijn; doch
spionnen verzekerden tevens, dat Kotta-Agong nog niet geheel versterkt
was, en dus dit voorstel slechts een voorwendsel was, 0111 tijd te winnen.
Dit bericht versterkte den expeditie kommandant dan ook in zijn reeds
vroeger opgevat voornemen, om eerst Kotta Agong en daarna Moenter
Alam te bemachtigen.
Gedurende den opmarsch naar Ajer Dingin zag men in de beide laatst
genoemde doesons een vrij zwaren branddie, volgens verklaring van ccnige
hoofden, veroorzaakt werd, doordien de vijand de daken der huizen, welke
hij niet meer at koude nemen, 1111 door vuur vernieldeten einde gedurende
het beleg het in brand schieten te voorkomen.
De nacht van den ll&n op den 12^° Mei werd rustig doorgebracht;
den 12den 's morgens werd de marsch naar Kotta Agong aangevangen,
terwijl tot bezetting van den rivierovergang bij Arahan Tiga een 25tal
pradjoerits achterbleven.
De le kompagnie van het garnizoens-bataillon maakte de voorhoede der
ngeerende kolonne uit, terwijl de 2e kompagnie van het 10c bataillon in
de achterhoede opgesteld werd.
De houwitsers en sappeurs volgden achter de voorhoede, en de mor
tieren werden bij de hoofdkolonne, die uit de en 6° kompagnie van
het 10e bataillon bestond, ingedeeld.
Omstreeks 101/;, uur bereikte de kolonne, langs een vrij gemakkelijker
weg, Kotta Agong aan de noordzijde.
Ongeveer 500 passen noordwaarts van Kotta Agong lag eene onderhoorige
doeson, Sosokan, die versterkt en bezet was met verdedigers, welke, ter
stond bij de aankomst der kolonne, hun vuur openden.
De Sosokan, alsmede de doeson Kotta Agong, werden noord- en oostwaarts
geheel door sawah's begrensd; zuidwaarts paalde laatstgenoemde versterking
aan een diep en zwaar begroeid ravijnwaarin de rivier Pematang Lintang
stroomde. Dit ravijn strekte zich ook westwaarts van de doeson uit en
begrensde eveneens de oostwaarts daarvan gelegen sawah's.