222 Het gevolg dezer verkenning wasdat men besloot aldaar het hoofd kwartier op te slaan. Het hoofdkwartier bestond uit de halve 6e en 5e koinpagnie van het 10e bataillon, onder kornmando van den kapitein Koockende mortieren met bediening, de sappeurs, de ambulance, de pradjoerits en den staf dei- expeditie. De le kompagnie van het garnizoens-bataillou werd opgesteld op de meer noordwaarts, aan de andere zijde van het ravijn, gelegen vlakte, en naderde de doeson zooveel mogelijk. De beide houwitsers werden bij] deze kompagnie ingedeeld, en zoo dicht bij de doeson als mogelijk in batterij gebracht, daar men van uit de bovenbedoelde stelling gezicht had op den hoofdingang, en aldus bij pogingen tot ontvluchting of alarmeering van kartetsvuur gebruik zou kunnen maken. De andere helften der 5e en 6e kompagnie van het 10e bataillon werden onder kommando van luitenant Sirks, in eene zuidoostwaarts van de doeson gelegen talang opgesteld, terwijl de 2e kompagnie van het 10e bataillon, onder kapitein van Krieken, in eene noordwaarts gelegen talang stelling nam. De 4<e kompagnie van het 10e bataillon werd in het westwaarts gelegen ravijn geplaatst, en door eene veldwacht met het hoofdkwartier in verbin ding gebracht. De 2e en 4e kompagnie hadden in last, te trachten, zich langs de noordzijde der doeson te vereenigen. Ongeveer tegen 4 uur in den namiddag hadden alle troepen de hun aangewezen stellingen ingenomenzonder dat de vijand een schot gelost had, totdat men eindelijk een granaatworp naar de doeson deed, waarop de verdedigers een hevig geweer- en lillavuur openden. Men deed vervolgens 20 granaatworpendie echter weinig uitwerking schenen te hebben. De 2e kompagnie van het 10e bataillon had inmiddels hare bestemming bereikt, was, na op ongeveer 300 passen der versterking eene veldwacht te hebben achtergelaten, 150 passen verder doorgemarcheerd, en had toen een paar verlaten huizen gevondenwelke men tot bivouak inrichtte. De kommandant deed verder eene verkenning naar de zijde der ver sterking, langs een smal derwaarts leidend pad, dat met randjoes beplant en door eenige omgehakte bamboedoerie-struikeu eenigzins versperd was. Na deze hindernissen opgeruimd te hebben, stuitte hij op eene sloot van 6 ellen breedte, die, vermoedelijk ten gevolge van de reeds in vallende duisternis, voor de gracht der versterking aangezien werd, doch niets anders was, dan een verbindingskanaal van twee rechts en links van het pad gelegen vischvijvers.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1870 | | pagina 229