240
garnizoenen niet slechts aan de oefening, de strijdvaardigheid en de aan-
lcweeking van een goeden militairen geest bevorderlijk zijn, maar ook aan
de belangen van de schatkist en dus aan die van het algemeen.
In de tweede plaats de formatie der kompagniën. Deze tellen ruim 100
geweerdragendenwaarvan door ziekte, incompleet enz. waarschijnlijk slechts
70 a 80 man kunnen uitrukken. Als tactische eenheid, althans bij een
oorlog tegen een buitenlandschen vijand, is zoodanige kornpagnie, bij de
tegenwoordige tactiek der Infanterie, te zwak. Wij zouden daarom wen-
schen, dat men elk bataillon, met behoud der tegenwoordige sterkte, in
vier kompagniën verdeelde, en wel eene Europescbe, twee inlandsche, en
eene AfrikaanscheAmboineescheBoegineescheof voor enkele bataillons
nog eene Europesche kornpagnie. Zoodanige formatie zou bovendien het
voordeel gevenvanbij dezelfde legersterkte minder officieren te eischen
dan thans.
Men zou daardoor bezuinigen, welke bezuiniging men weder voor an
dere, nog onvervulde maar niettemin bestaande behoeften zou kunnen aan
wenden en tevens zou men op die wijze eenen aanvang maken met het
daarstellen eeuer gunstiger verhouding in de verschillende rangen.
Dat die verhouding noodzakelijk verbetering eischt, is zoo algemeen
erkend, dat het inderdaad wel onnoodig mag heeten in eene nadere ver
klaring te treden.
Men moet achting gevoelen voor hen, die, na minstens zes jaren tweede,
en nog langer eerste luitenant te zijn geweest, dikwijls reeds grijs worden,
voor dat zij den hoofd-officiersrang kunnen bereiken; die daardoor, ge
durende hun ganschen diensttijd, zoo zij al niet in schulden zijn geraakt,
althans zeer bekrompen hebben moeten leven in een afmattend klimaat, en
veelal in afgelegen, eentoonige, vervelende garnizoenen, en die, ondanks
dat alles, nog met liefde en lust voor hun stand bezield blijven.
Het stelsel van onvoorwaardelijke pensioneering van allen, wier behoud,
na volbrachten diensttijd, niet meer van voordeel voor het leger geacht
wordt te zijnkan hierin wel eenige verbetering brengendoch is uit
den aard der zaak grootendeels van de persoonlijkheid des legerkomman-
dants afhankelijk. De eene zal zich vast aan zoodauigen regel houden, de
andere is in de toepassing daarvan toegevenderen zoo kan dus wel tij
delijk eenige opschuiving plaats hebbendoch veel meer dan een palliatief
is zoodanige regeling niet.
Wil men op den duur een allezius goed officierscorps behouden, dan
is het noodig, dat men de leden daarvan eene betere toekomst opene;
zonder dat zullen de goed ontwikkelde jongelieden verreweg verkiezen zich