357
maakt, met liet doel om alles zoodanig voor te schrijven, dat de bevel-
hebber der troepen bij de uitvoering niet zoozeer behoeft te denken,
♦als zich te herinneren welke paragraaf hij in het een of ander oogen-
blik moet toepassen".
De schrijver vermeent, dat deze richting daaraan is toe te schrijven,
dat de Oostenrijksche officieren over het algemeen niet geneigd zijntheo
retische kundigheden te verkrijgen, waardoor degenen, die daarvan de ver
tegenwoordigers zijn, onvermijdelijk eene geïsoleerde stelling innemen.
Wij zullen die oordeelvelling hier niet bespreken, maar alleen als ons
gevoelen aanteekeuendat zij niet in te uitgebreiden zin mag worden op-
genomen, omdat bij het vroegere leger in Italië de stafdienst toch goed
was geregeld, en de stafofficieren daar ook voldoende gelegenheid hebben
gehad, zich practisch te bekwamen, zoodat destijds Italië ook als de oefen
school voor den generalen staf kon worden aangemerkt.
De vele verkeerde instellingen, die het Oostenrijksche krijgsbestnur aan
kleefden zijn vrij bekenddaaronder vermeenen wij in de eerste plaats te
mogen rangschikken de zucht tot centralisatie, eene zucht, die zich reeds
laat verklaren uit hetgeen hiervoren bij de beoordeeling van dien ge. eralen
staf werd aangehaald.
Door dat verderfelijke centralisatiesysteem, tengevolge waarvan zelfs om
het zoo uit te drukken, ver verwijderde legers van uit Weenen alle beve
len moesten ontvangenwerd aan de bevelhebbers ook opzettelijk alle
zelfstandigheid en elk initiatief ontnomen.
Wij vinden daarvan een merkwaardig voorbeeld in den veldtuigmeester
von Benedeck, die zich gedurende den vrede in Italië bevond, waar hij
sedert 1848 en in 1859 uitmuntende diensten had bewezen, zoodat hij
dan ook, na den veldtocht van 1859, tot opperbevelhebber in het Vene-
tiaansch koningrijk was benoemd.
In het vooruitzicht van den oorlog met Pruisen werd hij tot opperbevel
hebber van het leger ju Bohenien benoemd, een bevel, waarvoor hij, naar
men zegt, zou bedankt hebben, omdat hij het oorlogstooneel, noch den vijand
dien hij bestrijden moest, kende, en waardoor men dus veronderstellen mag,
dat hij zelfs het begin eener theoretische opleiding als stafofficier miste.
In dat gebrek aan theoretische kennis moet dan ook hoofdzake!ijk zijne
besluiteloosheid en zwakheid (in den Boheemschen veldtocht) bij zijne
strategische combinatiën worden gezocht, want aan practische geschiktheid,
persoonlijke geestkracht en vastberadenheid ontbrak het hem in geenen
deele; uitstekend tacticus, was hij volstrekt geen strategicus. Hij wan
trouwde zich zeiven en het leger, en dat wantrouwen deelde zich instinct
matig aau het hoofdkwartier en het leger-zelf mede.