522 stafofficieroin op het oorlogsterrein aan zijne bestemming te kunnen voldoen, daarvoor in vredestijd eene goede opleiding noodig heeft. Wij zagen die mogendheid, door dure ondervinding geleerd, ruim eene eeuw later in het bezit van eenen permanenten generalen staf. Wanneer wij dit dus in aanmerking nemen, dan klinkt de vraag, die wij tot opschrift voor het tweede deel van dit opstel hebben gekozen, voorzeker zonderling; dan mag men het treurig noemen, dat in 't tegen woordige militaire tijdperk, waarin groote volkeren elkander aanhoudend den voorrang betwisten in de rij der Europesche staten, en bloedige oor logen, waarin de kleine rijken allicht, zij 't dan ook geheel tegen hun nen wil, betrokken kunnen worden, tot den gewonen loop der zaken behooren, dat onder die omstandigheden de beantwoording dezer vraag nog noodig moet worden geacht. Nu echter het Nederlandsch-Indische leger, ongelukkig genoeg, in den achterlijken toestand verkeert, van het eenigste leger der beschaafde natiën te zijn, dat geen generalen staf bezit, zullen wij naar ons beste vermogen trachten aan toouendat de noodzakelijkheid tot oprichting van zulk een korps, hier nog meer dan bij elk ander leger bestaat. Vooraf zullen wij ons een onderzoek veroorloven, waaraan dat gemis bij ons leger moet worden toegeschreven. Indien dat leger reeds sedert jaren herwaarts in een staat van werke loosheid had verkeerd, en daarbij ook te voorzien ware, dat die rust nog jaren voortduurde, dan zou men nog eenig motief, hoe onbeduidend ook, kunnen aanvoeren voor die groote leemte in onze legerorganisatie. Maar nu dat leger, zelfs van onze eerste vestiging in dezen archipel, zoodanig een tijdperk van rust nog niet gekend heeft, en voorloopig ook wel niet zal Meren kennen; nu men met recht verwachten mag, dat ei algeineene bekendheid bestaat omtrent de veelomvattende bestemming, Waaraan de krijgsmacht in deze gewesten heeft te beantwoorden, nu moet het wel bevreemding wekken, dat het Indische leger in dit en in nog zoovele andere opzichten, zoo ten achteren staat bij de meeste bekende legers. En toch moest het omgekeerde het geval zijn, moest ons leger, wat samenstelling, bewapening, oefening enz. betreft, een modelleger zijn, omdat het ten allen tijde in slagvaardigen toestand moet verkeeren. Als overheerschers eener bevolking van bijna 20 millioeu zielen, die over eene oppervlakte van ongeveer 28,000 Geogr. mijlen en over een onnoeme lijk aantal eilanden is verspreid, is liet niets ongewoons, dat wij soms geheel onverwacht een deel dier bevolking de wapenen tegen ons zien aangorden.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1870 | | pagina 532