530 Maar die verwachting werd tot nog toe nis zoovele andere niet verwe zenlijkt, en omdat het Indie betrof, schijnt men in Nederland daaraan zelfs nog niet te hebben gedacht. In de algemeene order No. 2 van 1845 vinden wij voorgeschreven, dat bij het doen van instructieve militaire wandelingen de afdeelings of mi litaire kommandant een of twee officieren der infanterie moet designetren om den dienst van ^«/-officieren te verrichten, en van hen, die zich daartoe bepaald eigenenin de conduitelijst melding te maken. Men kan niet zeggen, dat de daarbij gestelde eischen zeer hoog zijn, maar zou geneigd zijn 't als eene ironie op te nemen dat naar die ge gevens de geschiktheid van den officier voor den «da/dienst moet worden beoordeeldvooral bij eene vergelijking van hetgeen in vorige bladzijden omtrent de werkkring van den staf-officier in het algemeen werd vermeld. Daaraan was het wellicht dan ook toe te schrijven, dat men bij zoovele expedition dikwerf eene zoo ongelukkige keuze zag doen voor de officieren, die den gelegenheids-staf uitmaakten. Ten einde niemand te kwetsen en ook de nagedachtenis van dooden te laten rusten zullen we hier geene namen noemenzij die met de Indi- Niettemin troffen wij in de 12e aflevering van den Militairen Spectator van 18GS onder de ingezonden stukken een voorstel aan, om art. 18 van de organisatie van den generalen staf in Nederland te wijzigen, als volgt: //De kapiteins van den generalen staf (in Nederland), keerenzoodra zij bij het wapen, «waarvan zij afkomstig zijn, aan de beurt zouden zijn om tot hoofu-officier te worden be- «vorderd, als Majoor naar dit wapen terug, en worden onmiddfdlijk voor den tijd van 8 //jaren uaar onze O. I. bezittingen gedetacheerd." De schrijver van dit stuk zegt verder: iiDoor dezen maatregel, dien stellig ieder zou toejuichen, zou het leger- meer gebaat zijn, «en het prestige van den staf-officier nog verhoogd worden, terwijl daarenboven niemand a met grond eenige klacht zou kunnen uitbrengen, in de verste verte verongelijkt of onbil- lijk behandeld te zijn geworden." Die laatste woorden hadden met recht de ergernis van onze officieren kunnen opwekken, doch de redactie maakte den egoïsten inzender reeds dadelijk indachtig, dat hij bij zijn voorstel uitsluitend het oog had gehad op het Nederlandsche leger, eii volstrekt niet gedacht had, aau het toch reeds in zoovele opzichten stiefmoederlijk behandelde leger in Ned. Indie. Door zulk eene regeling zouden verscheidene luitenants-, kapiteins- en zelfs majoors-plaat sen bij het Ned. Ind. leger, steeds door gedetacheerde, bovendien door hunne rapide carrière veel jongere, officieren van Nederland worden ingenomen. De redactie oordeelde het daarom ook veel beter en billijker, dat verschillende verdienstelijke kundige officieren van het Ned. Iud. leger, die hunne kennis en bruikbaarheid uit wetenschap en ervaring op het slagveld hadden geput, integendeel bij afwisseling tot eenige gewichtige posten bij het leger in 't moe derland werden benoemd, om op die wijze bevorderlijk te zijn aan de ontwikkeling van den echten krijgsmansgeest, die noodwendig op den duur bij eeu vrcde-leger indommelen en ein delijk ontbreken moet,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1870 | | pagina 540