92
Blijkbaar is het, dat dit wetboek aan de Pransche wetgeving is ontleend.
Het was verdeeld in drie afdeelingen; in het zesde kapittel der tweede
afdeeling vindt men onder de gemengde delicten eene straf bedreigd voor
uitdaging tot duel tusschen militairen van gelijken of verschillenden
rang.
Na de inlijving bij het Pransche keizerrijk, werd dit wetboek vervan
gen door het Pransche, dat bij den val van dat rijk weder verdween.
Bij besluiten van den souvereinen vorst van 1813 en 1814 werd het
reglement van krijgstucht bovenbedoeld, wat de qualificatie van misdaden
en strafbepalingen aangaat, weder provisioneel van kracht verklaard.
Tn 1814 werden het crimineel wetboek, het reglement van krijgstucht
voor het krijgsvolk te water, de rechtspleging bij de landmacht en de pro-
visioneele instructie voor het hoog-militair geregtshof vastgesteld, en tege
lijkertijd bepaald, dat voor de landmacht het reglement van 1799 in volle
kracht zoude blijven, totdat ook voor het krijgsvolk te lande een crimi
neel wetboek en reglement van discipline zou zijn vervaardigd. Beiden
werden in 1815 gearresteerd.
Het is duidelijk, dat deze wetboeken geheel zijn overgenomen uit het
reglement van 1799, en dit weder, zoo als boven reeds gezegd, aan de
Pransche wetgeving is ontleend.
Als men nu nagaat, dat deze wetboeken werden samengesteld toen het
Pransche leger steeds te velde was, dat leger, met het Nederlandsche sa
mengesmolten, voortdurend op voet van oorlog werd gehouden, er destijds
om zoo te zesgen bijna dagelijks duels plaats hadden, waartegen men in
het wetboek van Wierdsina wel degelijk strafbepalingen vond, en wij thans
niet alleen in onze, maar ook in de burgerlijke wetboeken niets meer daar
van terugvinden, dan mag men wel met zekerheid besluiten, dat de wet
gever dit niet onnadenkend vergeten heeft, maar integendeel die weglating
met opzet is geschied.
Zou nu eene opzettelijke weglating ook geene regeling zijn? Mijns
inziens kan die vraag niet anders dan bevesligend beantwoord worden, en
dan ligt hierin ook reeds opgesloten, dat van eene toepassing van art. 17
van ons C. W. geene sprake kan zijn, daargelaten nog de kwestie, of uit
een rechtskundig oogpunt de qualificatie van moedwillige verwonding enz.
voor een delict, waaraan twee personen schuldig zijn, die met onderling
goedvinden en onder getuigen, met een wapen in de hand, zich tegeuorer
elkander stellen, juist is.
Dat ons hoog-militair gerechtshof zelf wel eens van eene dusdanige
ineening schijnt geweest te zijn, heeft het geloof ik bewezen, toen het bij
eene behandeling eener duel-kwestie gedacht heeft aan vrijspraak.