214 raad zal terecht staan, verkeert deze vóór zijne opzending naar de residentie van den krijgsraad in hetzelfde geval als een beschuldig de, die daar bereids is aangekomen. Eene verwijzing naar de A. O. n°. 27 van 1863 bij art, 28 scheen ons daarom niet overbodig. ad 4. Wanneer de heer van der Hout de A. O. n«. 55 van 1862 herleest, zal hij zien, dat daarin geen sprake is van beklaagden in het algemeenmaar van hetgeen in acht genomen behoort te wor den bij de opzending van officieren-reclamantendie voor het hoog militair gerechtshof in appèl komen. Art. 29 handelt over de opzending van beklaagden naar de resi dentie van den krijgsraad; de A. O. n°. 55 van 1862 heeft dus daarop hoegenaamd geene betrekking. ad 5. De heer van der Hout blijft van meening, dat de officie ren-commissarissen den auditeur zijn toegevoegd. Onzes inziens bevestigen juist de aangehaalde art. 320 en 77 de onjuistheid van die meening. Niet de auditeur-militair neemt de informatiën, maar de commissarissen; hij mag zelfs geen vragen doen, dan wanneer hij daartoe door de commissarissen wordt toege laten. Zeker eene zonderlinge verhouding voor een persoonaan wien de anderen slechts zouden zijn toegevoegd! De aanhaling van art. 296 schijnt ons niet gelukkig zij strekt slechts om de aandacht te vestigen op het eerste hoofdstuk van den vijfden titel, en meer in het bijzonder op art. 313 en volgende, waar uit wij bij geene mogelijkheid kunnen lezen dat de krijgsraad en de officieren-commissarissen den auditeur zouden zijn toegevoegd; wèl het omgekeerde. Ten overvloede verwijzen wij nogmaals naar art. 35, waarbij aan de officieren-commissarissen wordt opgedragen, den beklaagde te hooren en de verder vereischte informatiën te nemen. Van den uitslag van ieder verhoor rapporteeren dan ook de commissarissen, maar niet de auditeur (art. 51 en 52 R. L.). Wij merken nog op, dat Mr. C. P. C. Winckelin zijn onlangs verschenen //gids bij de uitoefening der militaire rechtspleging", om trent de werkkring van den auditeur-militair bij de gerechtelijke informatiën zegt, dat //in de residentie van den krijgsraad de audi teur-militair steeds de secretaris is der te benoemen commissie". 75, bl. 19). En de heer Winckel zal dan toch wel niet onbe kend zijn met //de geschiedenis der procedure"? De heer van der Hout meent dat, vermits de benoeming der of-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1871 | | pagina 221