215 ficieren-commissarisseu vau den auditeur-militair emaneert, daaruit //onwedersprekelijk" volgt, dat die officieren den auditeur worden toegevoegd. Op denzelfden grond zou de magazijnmeester, die bij den plaatselijken kommaudant aanzoek doet om de benoeming eener commissie tot keuring van goederen, de chef dier commissie zijn! Wat de grief betreft, dat, bij de tegenwoordige wijze van rechts pleging de auditeur allicht een overwegenden invloed erlangt nu de heer van der Hout //het hier de plaats niet acht" om in eene beschouwing der juistheid van die grief te treden, kunnen wij mede daarover zwijgen. We merken dus alleen op dat Winckel in 141 er op wijst, dat een //tegenwicht voor den auditeur" in gerechtelijke commissiën of krijgsraden zeer wenschelijk is. Onzes inziens leidt de geheele manier van procedeeren voor den militairen rechter er toe, om die meening te beamen. ad 6. De heer van der Hout achtte eene toelichting, in hoe verre art. 50 ook op getuigen van toepassing is, onnoodig. Om trent de zaak-zelve is tusschen ons geen verschil. Als bewijs ech ter, dat onze zienswijze omtrent de wensehelijkheid der toelichting niet alleen staat, wijzen we op 104 van den Gids van Mr. Winc kel, waarin wordt gezegd: //ten onrechte meent men wel eens, dat hoofd-officieren niet voor de commissie behoeven te verschijnen." ad 7. De heer van der Hout erkent, niet te begrijpen, waartoe de verwijzing naar de A. O. n°. 27 van 1863 bij art. 65 zou moeten dienen. Wij kunnen, naar we gelooven, volstaan met den heer v. d. H. te verwijzen naar den laatsten regel der bedoelde A. O. ad 8. We blijven bij onze meening, dat de A. O. no. 2 van 1838 is een administrative maatregel, die met de militaire rechts pleging niets te maken heeft; we nemen intusschen gaarne genoegen met de opneming dier order in de handleidingnu de schrijver daarop gesteld blijkt te zijn. ad 9. Onze bewering is volstrekt niet apodictischzij is het lo gisch gevolg van het juridisch dualisme, door den heer v. d. H. omhelsd. Wij vragen, waartoe de laatste zinsnede van art. 313 zou dienen, als zijne opvatting juist ware De auditeur zal de vergaderingen van den krijgsraad bijwonen ten ware door den krijgsraad om bij zondere daartoe dienende redenen anders mocht worden verstaan. Een wetboek is onzes inziens een te ernstige zaakdan dat hier aan een comediespel van de zijde des wetgevers mag worden gedacht. En ondanks alle spitsvondige uitlegging houden wij onze meening

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1871 | | pagina 222