381 lets over Themis. Meermalen gebeurt het, dat in krijgsraden zaken behandeld worden, waaromtrent de gevoelens der leden nog al merkbaar verschillen. De notulen, welke ingevolge art. 142 R. L. de gehouden besognes van den krijgsraad en alles wat door deze van dag tot dag is ver richt, nauwkeurig zullen inhouden, zijn daar om dat aan te toonen. Nadat de auditeur-militair zijne conclusie van eisch heeft voorge dragen, zal de krijgsraad de zaak in overweging nemen en tot het wijzen van vonnis overgaan. Daartoe doet de president hoofdelijke omvrage, beginnende met het jongste lid en brengende zijn gevoelen het laatste uit (art. 204). De president zal na zulks de conclusie opmaken bij eenparigheid, volstrekte meerderheid, of naar hetgeen de aard der zaak en de voorschriften van het recht zullen vereischen (art. 205). Zeer dikwijls doet zich in eenen krijgsraad het geval voor, dat door de meerderheid der leden een gevoelen wordt aan den dag ge legd, lijnrecht in strijd met de opinie, door de minderheid der leden uitgesproken, voor zooverre betreft de kwalificatie toegekend aan eene misdaad, en het daarop van toepassing te verklaren schuldig, dan wel niet-schuldig zijn van den beklaagde. Het zal wel geen betoog behoevendat deze minderheid zich on derwerpt aan de uitspraakgedaan door de meerderheid. Eene andere vraag is het, of het aantal leden, die deze minder heid uitmaken, verplicht zijn, hunne persoonlijke gevoelens te ver anderen en te regelen naar die der overige leden. Wij zijn van oordeel, dat hierop een negatief antwoord toepas selijk is. Aan de duidelijkheid niet te kort willende doen, zullen wij deze kwestie met een paar voorbeelden trachten op te helderen. 1°. Gesteld, bij de in art. 204 R. L. voorgeschrevenedoor den president gedane hoofdelijke omvrage, wordt bevonden, dat vijf leden in den krijgsraad zich vereenigen met den eisch van den auditeur militair, waarbij de beklaagde wordt schuldig verklaard aan het hem ten laste gelegde misdrijf. Twee der leden zijn een ander gevoelen toegedaan. Met redenen omkleed spreken deze, volgens hunne overtuiging, een niet-schuldig uit. Zijn nu deze twee leden rechtens genoodzaakt, eene straf op te leggen, op grond, dat de meerderheid der leden in den krijgsraad het schuldig uitspreekt en straf bepaalt?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1871 | | pagina 388