33 Madurezen en Boegiuezen betere uitkomsten. Intusschen heeft het aantal Madurezen en Boegiuezen (respectivelijk 630 en 542) nog niet de hoogte bereikt, die door de legerformatie wordt gevorderd (1308 en 1319). Aan militairen van Javaanschen, Soendaschen en Maleischen landaard telde uien onder ultimo 1S69 13018 man, zijnde 1362 meer dan de feitelijke formatie. Dit overcompleet mopt strekken om het ontbrekende te dekken aan Madurezen en Boegi uezen, te zamen, zooals uit het voorafgegane blijkt, 1455 man, zoodat ten slotte een incompleet aan inlanders overblijft van 93 man, hetwelk meii vertrouwen mocht spoedig te zien aangevuld. Niet zoo gunstig laat het zich aanzien met het Amboinesche ele ment. De werving daarvan, ofschoon in 1869, in verband met nieuwe aanbevelingen tot aanmoediging, ruim het dubbel opgeleverd heb bende van 1868, blijft nog altijd ver beneden de behoefte, gelijk die althans bij de organieke formatie, afgescheiden van de pradjoerits, is geraamd, en er bestaat vooralsnog weinig hoop, dat daarin ver betering zal komen. De geringe resultaten moeten hoofdzakelijk geweten worden aan de weinige ingenomenheid, ja, tegenwerking, die de werving bij de inlandsche hoofden ontmoet, voor wie ieder vertrekkend man een direct verlies oplevert. Tot aanvulling van hetgeen aau het Amboinesche gedeelte ont breekt, zal wellicht te zijner tijd eene proef kunnen genomen wor den om, evenals voorheen ten tijde der Oost-Indische Compagnie, Japanners bij het leger op te nemen; een denkbeeld, in 1867 in Indië geopperd, en door den laatst afgetreden Nederlandschen mi nister-resident in Japan voor uitvoering alleszins vatbaar geoordeeld. De gouverneur-generaal is in Juni jl. daartoe gemachtigd in dier voege, dat hij zich vooraf bij Zijner Majesteits minister-resident in Japan vergewisse, dat de werving in dat rijk geen bezwaar zal ont moeten, en dat met die raadpleging gewacht worde, totdat bedoelde zaakgelastigde minstens een jaar langer in de gelegenheid zal zijn geweestzich aldaar met personen en toestanden bekend te maken. De proef, bijaldien daartoe (vermoedelijk eerst in 1S72) wordt over gegaan, zal echter vooreerst met niet meer dan twee kompagniën worden genomen. De vraag, of nog voortdurend redenen bestonden, om het onder scheid in behandeling, wat soldij, kleeding en voeding betreft, van den Amboinees met de overige inlandsche soldaten te blijven hand haven, is in Indië, vooral met het oog op de erkende deugdelijkheid van den Amboinees als militair, toestemmend beantwoord. De zaak

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1871 | | pagina 40