542 in. Wat ik in 69 heb gezegd, is bij analogie afgeleid uit ait. 39 R. L. In de praetijk speelt bovendien de fungeerend secretaris eene eerste rol in het gerechtelijk onderzoek. Het in 83 door u gewraakte is eenvoudig een wenk voor de ordelijke behandeling der zaak. IV. Gij twijfelt aan de juistheid mijner opvatting 167) dat een lid van den krijgsraad, na zijn gevoelen te hebben uitgebracht, daarop mag terugkomen. Deliberatie is in de E. L. wel niet voorgeschre ven maar toch ook niet verboden. De meer moderne wetboeken van strafrechtspleging schrijven haar gebiedend voor, Maar nu hebben wij in artt. 3435 en 36 van de provisionele van 1819) instruc tie voor het hoog-militair gerechtshof van N. I. een richtsnoer, dat we veilig kunnen volgenimmersdie instructie is een deel dei- militaire strafwetgevinghaar model is tegelijk met de overige deelen dezer wetgeving vastgestelddoor denzelfden wetgever. Die artikelen laten deliberatie toe; en het gevolg van deliberatie moet kunnen zijn. dat men van zijn oorspronkelijk gevoelen afga? V. Dat de jurispendentie van het Indische militaire hof slecht is, heb ik reeds in den vorigen jaargang (aflevering October) van het tijdschrift voor Nederlandsch-lndië gezegd. Alleen wettelijke rege ling van het onderwerp kan het kwaad verhelpen. Ik kan echter niet begrijpen, hoe gij meent, dat mijne uitlegging 369 en 370) van de verplichte geleidelijke opklimming der straflen geheel verkeerd isdat men wel degelijk bij eene eerste overtreding de hoogste straf mag opleggen. Hoe kan art. 54. E. v. K. daarmede rijmen? Wanneer ge aan iemand, die nog nimmer misdaan heeft dadelijk de hoogste straf oplegt, hoe kunt gé dan gezegd worden worden natekomen het voorschrift//in het opleggen der straflen vooral ook onderscheid te maken tusschen diegene der onderge schikten welke zelden misslagen begaan, en die welke zich dikwijls daaraan schuldig maken"? Ik eindig met de betuiging, dat ik het op prijs zal stellen, door middel van uw tijdschrift op leemten en fouten in mijn arbeid te worden opmerkzaam gemaakt. Utrecht11 Juli 1871. Mr. C. P. K. WINCKEI-.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1871 | | pagina 549