80
sche manier van procedeerende tussclienkomst van de (officieren)
commissarissen vereischt. en deze worden den auditeur-militair mits
dien toegevoegd. Veeleer dus dan toe te geven, dat ik mij bij de
eerste aanteekening op art. 37 zou hebben schuldig gemaakt aan
eene verkeerde wetsinterpretatie, waarop de schrijver der critiek in
deze speciaal de aandacht vestigt, acht ik mij verplicht in deze de
aandacht er up te vestigendat die schrijver zich, ik mag niet ver
onderstellen uit onbekendheid met de geschiedenis der procedure,
eene geheel verkeerde voorstelling van het hier behandeld onderwerp
heeft gemaakt, en daardoor is geleid tot eene verkeerde, met de wet
niet te rijmen interpretatie.
Aan het slot van zijne aanmerking op het aangeteekende onder
artikel 37, wijst de schrijver der critiek op de grief, die blijkbaar
door hem wordt gedeeld, dat n.l., bij de bestaande wijze van rechts
pleging, de auditeur-militair allicht eenen overwegenden invloed er
langt. Ik acht het hier de plaats niet, thans in eene beschouwing
omtrent het al of niet juiste van die grief te treden, doch met mij
zullen voorzeker velen den wensch uiten, dat de invloed van de
auditeurs-militair steeds zoodanig overwegend zij en blijve, als tot
een nauwkeurig en volledig gerechtelijk onderzoek noodwendig ver
eischt wordt. Meermalen toch is het mij gebleken, dat, door eene
minder volledige en onnauwkeurige instructie, eene krijgsraadzaak
niet tot genoegzame klaarheid is gebracht kunnen worden, en zulks
hoofdzakelijk omdat blijkbaar de invloed van den auditeur-militair
daarbij te weinig overwegend was geweest. Had de critiek de gron
den ingehouden waarop de aangeduide grief steunt, dan had ik wel
licht bij deze de gelegenheid aangegrepen, om die te wederleggen.
6o. In artikel 50 had men eene toelichting niet overbodig geacht,
aangaande de vraag "in hoever genoemd artikel ook op getuigen van
//toepassing moet geacht worden1 en had mijne meening daarom
trent gaarne worden vernomenom reden 't mij vermoedelijk wel
bekend was, dat er deswege herhaaldelijk twijfel is geopperd.
Hieromtrent merk ik op, dat juist omdat, zooals de schrijver der
critiek ook zelf erkent, het verband der artikelen onderling, zeer
duidelijk aantoont, dat artikel 50 uitsluitend op beklaagden slaat,
ik eene toelichting daaromtrent, in den geest zooals die bij de cri
tiek verlangd wordt, geheel overbodig heb geacht. Ware mij de
geopperde vraag immer ter oore gekomen, dan had ik niet nagelaten
om, èn uit de geest van artikel 50 èn uit de plaatsing daarvan,
het ongerijmde van die vraag aan te toonen. Ik voor mij kan ook