SI
niet gelooven, dat artikel 50 noch eenig ander artikel van de rechts
pleging bij de landmacht aanleiding tot die vraag of twijfel daar
over heeft gegeven; veeleer ineen ik die aanleiding te moeten toe
schrijven aan de omstandigheid, dat officieren van hoogeren rang,
justiciabel voor het hoog militair gerechtshof, het wel eens beneden
hunnen rang geacht hebben te compareeren voor, d. i. gehoor te
geven aan, eene oproeping van officieren-commissarissen van dikwerf
zeer inferieuren rang1eene meening, die geen anderen grond kan
hebben dan een al te hoog geplaatst gevoel van meerderheid.
7°. Bij artikel 65- zou naar de algemeene order n°. 27 van 1863
kunnen verwezen zijn.
Ook hier belet mij het gemis van motiven, de gemaakte aanmer
king te beoordeelenik erken echter niet te begrijpenwaartoe de
gevorderde verwijzing zou moeten dienen.
8°. De aanteekening onder artikel 88 zou hier achterwege hebben
behooren te blijvenom reden het verschijnen van militairen voor
den civielen rechter hoegenaamd geene betrekking heeft op de mi
litaire rechtspleging.
Wanneer de onder artikel 88 aangehaalde algemeene order n°. 9
van 18-38 betrekking had op het verschijnen van militairen als
getuigen voor den civielen rechter als zoodanig, dan voorzeker was
de aanmerking niet geheel onjuist geweest, dat de aanhaling daarvan
in eene handleiding voor militaire rechtspleging achterwege had kunnen
blijven. Nu echter in voornoemde algemeene order sprake is van
den civielen rechter, rechtsprekende in crimineele zaken, en zich diens
rechtsmacht als zoodanig ook, bijv. bij commune delicten, over militairen
uitstrekt, en bovendien die order eene bepaling inhoudt, hoe de militaire
kommandanten in deze te handelen hebbenvermeen ik dat het achter
wege laten van die order hier eene bepaalde omissie zou zijnte
meer daar ik ook die algemeene orders zooveel mogelijk heb aangehaald,
die met de onderwerpen, welke de militaire wet aangeeft, in een meer
verwijderd verband staan (zie voorrede). Ik geloof echter te kunnen
aannemen, dat de schrijver der critiek in deze over het hoofd heeft
gezien, dat in de algemeene order n°. 9 van 18-38 de civiele rechter,
als rechtsprekende in strafzaken, tegenover den militairen strafrechter
wordt gesteld, en niet de civiele rechter als rechtsprekende in burger
lijke zaken.
9°. Art. 313 zou geheel krachteloos gemaakt worden door de
door mij toegedane meening, dat de auditeur-militair, door zijne
kwaliteit van secretaris, bij de beraadslagingen van den krijgsraad