82
steeds tegenwoordig moet blijven, zelfs ook dan, wanneer verstaan
mocht worden, dat door hem om bijzondere daartoe dienende redenen
bij de discussiën geene ophelderingen zullen gegeven worden.
Dat de schrijver der critiek zich met mijne opinie ten deze niet
vereenigtdit zij zoomaar apodictisch te beweren dat een andere
opinie dan die, welke hij voorstaat, artikel -313 krachteloos maakt,
acht ik wel wat overdreven.
Met Mr. T. H. der Kinderen, in zijn onder artikel 133 aangehaald
opstel, blijf ik van opinie dat, zoodra men doordrongen is van het
zoo consequent door den militairen wetgever volgehouden beginsel,
dat de auditeur-militair als openbaar ministerie in eene geheel andere
kwaliteit fungeert dan de auditeur als secretarismen dan kan beseffen,
dat hij als openbare aanklager in de raadkamer niet tegenwoordig is
en toch daarin als secretaris voortgaat zijne plicht te vervullenen dat
men, wanneer den krijgsraad het raadzaam heeft geacht, dat het
openbaar ministerie de deliberatie niet bijwonein den auditeur
militair niets meer ziet, dan de secretaris der vergadering, en men
zich zijne kwaliteit van openbaar aanklager geheel wegdenkt.
De redeneering, die verder wordt gevoerd tot verdediging van het
gevoelen van den schrijver der critiekdat de secretaris een zeer
ondergeschikt persoon is, die zeker het recht niet heeft om verandering
te brengen in de wijze waarop president en leden wenschen te
vergaderen, is te absurd om er de aandacht op te vestigen, want al-
ware de secretaris zelfs de minst ondergeschikte persoondan zou
het toch aan hem niet staan verandering te brengen in de wijze
waarop de wet het houden der vergaderingen repelt; geene vergadering
toch is wettig samengesteld, wanneer de secretaris, die de wet daarbij
aanwijst, ontbreekt.
Evenmin als de secretaris het recht heeft om de wijze van vergaderen
te regelen, evenmin kunnen dit de president en leden naar hunnen
wensch doen, omdat de wet daarvan de samenstelling bepaalt.
10°. De uitdrukking uitsluitend tot den staf der artillerie en
genie behoorende officieren in de algemeene order n°. 5 van 1864
zou vervangen moeten worden door het woordje ook.
Een ieder, die de hierboven bedoelde algemeene order n°. 5 van
1864 met verstand leest, ziet gereedelijk in, dat het woord uitsluitend
voorkomende in de derde en vierde alinea dier order, aldaar zeer
juist gebezigd is; en dat het woordje ookhetwelk de schrijver der
critiek daarvoor in de plaats wil stelleneen zeer slecht figuur
zou maken. Het komt mij echter voor, dat de schrijver voornoemd