nen doorgaan; maar het hier aangevoerde is reeds voldoende om te betoogen zoobij de algemeene bekendheid dezer aangelegenheid nog betoog noodig ware!dat, indien veel kooge rangen financieel nadeelig zijn, men bij de formatie van het Indisch leger tot een ander uiterste vervallen is; dat dit leger, ten aanzien der formatie, voorzeker slechter bedeeld is dan dat van eenige andere beschaafde mogendheid ter werelden dat hier de zuinigheidwel verre van uit het oog verloren te zijn, zeer overdreven is toegepast. Men vindt dan ook, in alle rangen, eene cumulatie van betrek kingen, zooals men te vergeefs bij het Nederlandsche of bij een ander leger zou zoeken; van den luitenant-postkommandanttevens detachementskommandant, wd. genie-officier, artillerie-officier, officier van gezondheid enz. af, tot den kommandant van het leger toedie tevens chef van het departement van oorlog is. Het gevolg hiervan is, dat, nu minder expeditiën plaats hebben, de officieren geregelder leven dan vroeger en het leger nagenoeg compleet is, de promotie in Indië, ondanks het voor velen nadeelig klimaat en den korteren pensioenstermijn, tegenwoordig voor het meerendeel slechter is dan in Nederland. Dit wat betreft de verhouding der rangen. "Voegen wij hierbij nuwat de organisatie van het leger betreft, dat het Indische leger onbegrijpelijk genoeg alweer in afwijking van alle beschaafde legers ter wereld, geen generalen staf bezit;natuurlijk uit zuinigheid, want welk motief zou er anders voor kunnen zijn om ons een zóó noodzakelijk korps te onthouden, en daardoor de verdediging der kolonie en dus ook het grootste belang van het moederland op losse schroeven te stellen; niemand, die althans eenigermate over militaire zaken kan oordeclen, zal toch die noodzakelijkheid betwijfelen dat men zich in Indië, behalve op de drie hoofdplaatsen, Batavia, Sa- marang en Soerabaja, nergens de luxe van plaatselijke kommandanten of adjudanten veroorlooft; dat de kavallerie nog geen 600 man telt; dat de artillerie eene formatie, voor geheel Indië, van slechts 115 officieren en circa 2700 manschappen heeft; dat, alweer voor geheel Indië, slechts twee kompagniën mineurs en sapeurs beschikbaar zijndan isgelooven wijalmede het betoog geleverd datzelfs met ten achterstelling van de werkelijke behoeftein de samen stelling der formatie, in alle opzichten eene bekrompen, dus scha delijke, zuinigheid op den voorgrond is gesteld. 6 Te Willem I is ook nog een luitenant, plaatselijk adjudant. Red.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1872 | | pagina 13