162 voorbereid. Wil men het bewijs, dat zulks niet kan zijn in het belang van den lande, dan leze men, wat de Minister van oorlog, Baron Eorstner van Dambenoy, in 1856 aan de volksvertegenwoor diging antwoordde (Memorie van beantwoording, bij de begrooting van 1857): //Eenige leden hebben in bedenking gegeven, of deze kostbare staf, de generale staf, wel in tijd van vrede behoort in stand te worden gehouden. In tijd van oorlog kan dit wellicht volstrekt noodig zijnmaar in tijd van rust en vrede is hij overbodig en schadelijk. Voor dat gevoelen worden verder eenige redenen opgegeven, zoo ten aanzien van samenstelling, bezoldiging en snellere promotie, als wegens den indruk, dien dit een en ander op andere min begunstigde officieren heeft. Het schijnt dus noodig hierover in eenige bijzonderheden te treden. Wat de noodzakelijkheid van het bestaan van den generalen staf betreft, daarover zal wel bij niemand twijfel bestaan, die eenigszins met de vereischten der formatie van een leger bekend is. Het voor beeldhetwelk elders daarvan gegeven wordt, spreekt te luide, dan dat men het hier zou mogen veronachtzamen. Die staf verricht daarenboven, hier te lande, in vredestijd onder scheidene diensten, die bij andere legers onder verschillende bena mingen voorkomenalsde ingenieurs-géographes in Frankrijkde adjudantuur in Pruisen, de generale en generaal-kwartiermeester- staf in Engeland. Dit alles vindt men hier in den generalen staf vereenigd. Zoo men dien staf wilde opheffen, de betrekkingen waarin hij voorziet zouden daarom nog noodzakelijk blijven. Het voordeel intusschen zou verloren gaandat die officieren nu te zamen een dienstvak of wapen vormenhetwelk in oorlogstijd niet zoo gemak kelijk te vereenigen is als men zich dit wel voorstelt, en hetwelk, om zoo te sprekenverband houdt met al de wapens van het leger. De officieren van den generalen staf toch worden uit die verschil lende wapens getrokken. De infanterie, de kavallerie, de artillerie, de genie leveren daaraan, om het zoo te noemen, hare bijdragen. De officieren worden daarbij niet onmiddellijk overgeplaatst, maar allereerst gedetacheerd, en behooren daarvoor bijzondere geschikthéid aan den dag te leggen, te welken einde zij doorgaans met het werk der militaire verkenningen beginnen; een werk, dat zij natuurlijk onder toezicht en leiding verrichtenmaar waaraan men, onder ande ren, de groote topographische kaart van het Rijk verschuldigd is,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1872 | | pagina 169