De studie der militaire wetenschap kreeg daardoor een populair
karakter.
In de vereeniging tot beoefening van krijgswetenschap te 's Gra-
venhage werden de militaire vraagstukken van den dag, vooral ook
met het oog op ons landbesprokenen menige nuttige les kon
door hendie besturen moestenuit het daar verhandelde worden ge
trokken. Ook buiten de genoemde vereeniging werd er in het leger
veel werk gemaakt van de studie der vraag '/hoe het vaderland ver
dedigd zou moeten worden", en verscheidene door onze tijdgenooten
goed geschrevene brochures zagen vroeger of later het licht.
In den vreemde was het even als bij ons, en overal trachtte men
na den oorlog van 1866 aan te wijzenwaaraan het oorlogs-overwicht
van Pruisen was toe te schrijven. Men gaf daarbij nieuwe strategische
en tactische regelen aannoodig geworden door de zoozeer verbe
terde vuurwapens en het gebruik der versnelde gemeenschapsmid
delen, doch algemeen was men het eens, dat in de groote mate van
kennis en oefening der officieren in alle rangen en dienstvakken,
en vooral van de aanvoerders, de hoofdreden lag van de meerdere
degelijkheid van het leger en dus van Pruisens overwicht.
De gevolgtrekking was, er moet gestudeerd worden; want zonder
studie geene kennis, en zonder kennis geene kans om de krijgsope-
ratiën behoorlijk geleid, het leger goed aangevoerd te zien.
Was dit reeds aansporing genoeg, nog eene andere belangrijke
reden is er waarom de officier in ontwikkeling verre moet staan
boven zijne minderen. De soldaat toch, vooral de soldaat van
den tegenwoordigen tijd, is zedelijk slechts ondergeschikt aan den
meerderedien hij achting toedraagt en dien hij op intellectueel ge
bied ver boven zich voelt. Hierop zal men in de toekomst moeten
letten, en alle middelen zullen in het werk gesteld moeten worden
tot ontwikkeling der zedelijke en verstandelijke meerderheid van hen
die bestemd zijn om bevel te voeren.
Tot hiertoe ben ik, zooals de bijna woordelijk overgenomen stelregels
aantoonent het in hoofdzaken geheel met den Bataviaschen schrijver
eens en dit is niet te verwonderen, waar wij beiden op studie en
veel studie van de officieren aandringen.
Verre van eens zijn wij het echter, wanneer in het tijdschrift
artikel wordt gesproken van den minder goeden geest in het leger
en de redenen, waaraan het bestaan daarvan moet worden toegeschreven.
Vooreerst behoor ik tot hendie het zoo maar niet zonder bewijs
toegevendat die geest zoo véél minder goed is dan vroeger. Het
24