371
Veel vermindering zal er ongetwijfeld in het toedienen van riet
slagen bij de korpsen, worden gebracht:
le. Door het opzenden van alle in waarheid slechte sujetten (Eu
ropeanen en Inlanders) naar een detachement als te Klattende
Alg. ord. v. 1871 No. 52 zal o. i. er veel toe bijdragen, en de korps
chefs zullen nu spoediger tot eene voordracht tot plaatsing bij ge
noemd detachement overgaan, dan vroeger het geval was.
2e. Door de aanleiding tot eenige misdrijven weg te nemen.
In de eerste plaats komen hiervoor in aanmerking.'
Het goedverkoopen en misbruik maken van sterken drank.
De wijze, waarop de aanleiding tot genoemde misdrijven kan wor
den weggenomenligt echter buiten onze beschouwingenen beve
len wij elk officier ter overweging aan het onderwerp zal ruimschoots
stoffe opleveren.
De tegenwoordige legerkommaudant heeft ook het wenschelijke
ingezien maatregelen te nemen tegen bovenbedoelde overtredingen
getuige, betreffende de eerste, de Alg. ord. v. 1870 No. 151, en
wat de tweede aangaat, de Alg. ord. v. 1871 No. 52.
Ook betreffende de wijze van toediening der rietslagen hebben
de inzichten blijkbaar uiteen geloopen, eenige Alg. orders zijn hier
van het bewijs.
Zoo werd bij Alg. ord. v. 1845 No. 2 8 C 1 voor het eerst
bepaald
Dat. bij de disciplinaire afstraffing met rietslagen, een officier van
gezondheid moest tegenwoordig zijnten ware er geen op de plaats
aanwezig zij.
Vóór dien tijd was zulks dus niet geschied, en deed men het
zonder doctor af.
Bij Koninkl. besluit van 8 Mei 1847 No. 73 (Alg. ord. v. 1874
No. 5 8) werd voorgeschreven, op hoedanige wijze de rietslageu
moesten worden toegebracht, namelijk: niet op den rug, maar op de
billen, en de delinquent daarbij liggende op een bos stroo of eenig
ander veerkrachtig ligchaammet den broek gekleed en de beeuen
bij elkander gebonden.
Dit was eene wijziging van art. 32 llegl. v. K.waarbij is aan
gegeven, dat deze slagen, evenals bij art. 34 van het Crim. Wetb.
voor het krijgsvolk te lande is bepaald, dat is: op den rug, moeten
worden toegebracht.
Alg. ord. v. 1848 No. 4 17 schreef voor:
Dat er geen sprake meer mocht zijn van opschorten der straf van