377
reglement behooren te bepalen, juist om te voorkomen dat de
vreemdeling, die niet zoozeer Nederland, als wel de koloniën mocht
begeerenden korteren weg over Amsterdam boven dien door straat
Sunda verkiezen zal. Eene stelling als die van den beer de Eoo,
die den vreemdeling te kennen geeft, dat hij langs dien korteren
Iweg de koloniën zal kunnen verkrijgen, achten wij zelfs gevaarlijk
voor het moederland-zelf; en het komt ons voor, dat men integendeel
al het mogelijke moet doen om den vreemdeling te overtuigen dat
die "kortere" weg niet de weg naar de koloniën wezen zal. Neen
de sleutels der bezittingen mogen niet te Amsterdam liggen Amsterdam
zou daarvoor al een bijzonder slechte bergplaats zijn; men legt de
sleutels van rijke bezittingen niet onder 's vijands bereik. Zij behooren
dus ook niet te Batavia te liggenmaar in hetbij eene goede
verdediging, haast ontoegankelijk binnenland. Verplaats dus den
zetel van bestuur
Hierover werd onlangs in dit tijdschrift reeds afzonderlijk en
uitvoerig gehandeld. Wij zullen er dus thans niet verder over
spreken, maar nog even op een onzer lievelingsdenkbeelden, liet
handhaven der onafhankelijkheid van Indië, ook bij mogelijk ouder
gang van Nederlands zelfstandig bestaanterugkomen.
Wij meenendat dit denkbeeld ook door de Nederlandsche en
Indische regeeringen wordt gehuldigd. Als bewijs daarvoor hebben
wij de rede, door den voorgaanden gouverneur-generaal Mr. P. Mij er
bij het officieel diner op den 4den September 1870, kort na het
uitbreken van den Bransch-Duitschen oorlog, uitgesproken. Zij, die
bij dat diner zijn tegenwoordig geweest, zullen zich voorzeker nog
herinneren wij meenen dat de dagbladen er destijds mede melding
van hebben gemaakt dat de heer Mijer in 1870 nog volkomen
dezelfde zienswijze was toegedaan welke hij in 1839 in het Tijdschrift
voor Neêrlands-Indië verkondigde en die ten vorige jare in het
Militair Tijdschrift (bl. 57) is medegedeeld, n. 1. dat Daendels zich
niet had behooren te onderwerpen aan den last tot invoering van
het Fransch gezag alhier; aan een last, waarvan de rechtmatigheid
en billijkheid in geenen deele bewezen was. Wij gelooven trouwens
dat elk rechtgeaard Nederlander die meening deelt; en dat vooral
het Indische leger, dat //trouw aan den Koning" zwoerzich nimmer
zal onderwerpen aan een last van wien ook, om dien eed te breken;
dat het Indische leger, met de fiere leuze van zijnen Vorst: nJe
'»iaintiendrai\ voor oogen, werkelijk er naar zal streven, om's Konings
gezag hier stand te doen houden, ook al had de Vorst van zijn