620
nooit illusies vau een generaalsrang gemaakt; maar ik heb toch altijd
mijne beste krachten aan s'lands dienst gewijd; reeds als onderoffi
cier droeg ik het kruis voor moeclleleid en trouw, jaren lang
werd ik gunstig door mijne chefs gesignaleerd. Eu zijn nu velen
van diegenen, welke mij thans over het hoofd gesprongen zijn,
zooveel kundiger, hebben die meer dienstijver dan ik?
/•/Ik acht mij gegriefd in mijne dierbaarste belangen. Niemand
zal dit overdreven noemenwanneer hijzooals ikjaren lang op eene
onvoldoende bezoldiging heeft voortgesukkeldwanneer zorg en kom
mer hem hebben gedrukt, omdat hij buiten de mogelijkheid wasnaar
behooren te voorzien in het onderhoud van zijn gezin en in de op
voeding zijner kindereu; wanneer alle vooruitzicht op verbetering van
zijn lot hem is afgesneden in dat tijdperk van het levenwaarin men
die het meest behoeft; wanneer hij buiten de mogelijkheid is, voor
zijne kinderen te doen, wat ieder vader een duren plicht moet achten.
//Ik gevoel mij vernederd in de oogen mijner kameradenen hoe
kan het anders, want men vestigt immers geheel andere blikken op
den man, van wien men verwacht dat hij eenmaal onze meerdere
zal worden, dan op hem, van wien men weet dat hij zijn hoogste
standpunt heeft bereikt. Hoe, zou ik niet gedaald zijn in de schat
ting mijner gelijken, nadat de hoogere legerautoriteiten mij zoo ge
ring hebben geacht! O, ik lees het soms op hunne gelaatstrekken,
of althans ik waan het te lezenwant God weet of het ongeluk mij
niet achterdochtig of ergdenkend heeft gemaakt en mij niet hier een
medelijdenden en daar een spotachtigen blik doet opvangen
//Ik ben beroofd van mijn relief in de oogen mijner minderen.
Ik spreek hier niet van de aanspraak, die ik heb op hunne lijde
lijke gehoorzaamheid bij den dagelijkschen gang van den dienstdie
zal ik wel weten te doen gelden zoolang ik nog wat te bevelen heb;
maar er is voor een kapitein meer te doen, dan den dagelijkschen
dienst te laten marcheeren. Of is het niet vooral de kapitein, aan
wien het vormen en opleiden der jonge officieren ten deel valt? Is
het niet in de eerste plaats de kapitein, van wien zij moeten leeren
goed te dienen en in vele aangelegenhedendie rechtstreeks of zijde
lings met den dienst in verband staanflink en met oordeel te han
delen of zich te gedragen? Is het dus ook niet vooral de kapitein,
die hen met raadgevingen en onderrichtingen steeds nabij moet zijn
En hoe staan wij nu, wij verguisden, met onze raadgevingen en
onderrichtingen tegenover eene soms aanmatigende en verwaande
jeugd? Is het niet natuurlijk, dat die jeugd, lettende op het lot