621
der raadgevers, aan hunne woorden al zeer weinig gewicht moet hechten
en dat die raadgevers dat maar al te goed beseffen
Moeten wijin de overtuiging van in deze geen nut te kunnen
stichten, er niet van zelf toe komen, ons van iedere poging daartoe
te onthouden? En bleef men zich dan nog maar altijd meester;
maar het gebeurt soms, dat het overkropt gemoed zich, in het
bijzijn van de jonge officieren, lucht geeft door uitingen, die vol
komen in strijd zijn met een goed begrip van ondergeschiktheid en
krijgstucht. Ik heb er mij-zelven somtijds op betrapt, dat ik den
waren militairen zin onder de jongelieden, het zoo noodig begrip
van zelfverloochening en van eerbied voor de chefs schade deed in
plaats dat ik ze aankweekte.
//Kan ik nog ijverig dienen? Welken prikkel hiertoe heb ik
overgehouden builen mijn plichtbesef, en hoe kan dit zich staande
houdenwanneer de geestkracht komt te falen
Ge ziet, waarde vriend, hoe deze kapitein over de zaken denkt.
Ik laat nu daar, dat hij meent, door gepasseerd te zijn, onbillijk
behandeld te wezen. Dit gevoel van onrechtvaardigheid zou ons allen,-
geloof ikbezielenwanneer ons hetzelfde overkwam. Niet iedere
chef heeft denzelfden maatstaf van beoordeeling; de een stelt zijne
eischen hooger dan de andere; het is dus, bij het meeste gevoel
van billijkheid van de zijde der hooggeplaatstenzeer licht mogelijk,
dat de gepasseerde op een ander kan wijzen, die gelukkiger ge
weest en er, om 't eenigszins triviaal uit te drukken //doorheen ge
rold" is. Dit moet bij den minder gelukkigen dienaar wrevel
verwekken. Maar dit is niet het eenige; de officier, wiens toekomst
gesloten is, moet in de?i regel in velerhande opzichten minder goed
dienen dan een ander, die nog den prikkel tot ijverige plichtsbe
trachting in eene schoone toekomst vindt; slechts zelden heeft hij
nog dat moreel overwicht over de onder hem geplaatste officieren en
minderendat voor eene goede krijgstucht zoo onontbeerlijk is.
Het tegenwoordig stelsel heeft dus groote nadeelen, of zal die
althans krijgen, wanneer het aantal gepasseerde kapiteins mocht
toenemen. Nu wil ik wel gelooven, dat zij, die zich in stilte vleien,
tot de uitverkorenen te zullen behooren, het zeer billijk vinden dat
de besten de beste promotie maken, en zelfs meenen dat men tot
dusverre nog niet streng genoeg is geweest; terwijl zij zich niet
bekommeren om die kompagniën, welke door ontmoedigde kapiteins
gekommandeerd worden, hetgeen, ik herhaal het, bepaaldelijk is in