gezocht worden, dat de krijgslieden dikwerf met achterleenen worden begiftigdwaardoor hunne familiën langzamerhand in aanzien boven de priesters stijgen. Wanneer men hierbij bedenkt, dat de oudste zoon in de rechten van den vader treedt en hem niet alleen in diens ambt, maar ook in zijn rang en zijne bezittingen opvolgt, dan wordt het duidelijk, dat de krijgsmansstand, vooral wat de hooge rangen betreft, in groot aanzien staat bij den minderen man, daar de eenvoudige soldaat, langs dien weg, zoo de fortuin hem gunstig is, zijne nakomelingen voor immer tot eer en rijkdom kan brengen. Eenmaal tot rijkdom en aanzien gekomen, zijn de voor beelden van verheffing der krijgslieden in den adelstand niet zeld zaameene verheffing, die des te meer wordt gewaardeerd, dewijl geen koopmanhoe rijk hij ook zijin eene hoogere kaste kan worden opgenomen. De zeden en gewoonten des .lands brengen verder mede, dat, zoodra iemand geene mannelijke nakomelingen heeft, hij, op zekeren leeftijd gekomen, een vreemd kind als het zijne aanneemt. Van af het oogenblik der adoptatie krijgt het kind niet alleen de naam van den vader, maar deelt het ook geheel in de rechten van een wettigen zoon. De geslachten sterven dus nim mer uit, eene omstandigheid, die er mede veel aan heeft toegebracht, om enkele familiën uit den militairen stand tot hoog aanzien te doen opklimmen. De krijgsman is wijders de eenige, die met de leden der eerste kasten het voorrecht geniet, bij wijze van onderscheiding twee sabels te mogen dragen. Het is vooral ook dit voorrecht, dat door de minderen op iioogen prijs wordt gesteld. Niettegenstaande dat hooge aanzien waarin de krijgsmansstand iti het algemeen staat, heeft de eenvoudige soldaat, als individu beschouwd, een beklagenswaardig leven, en komt hij eerst tot eenig aanzien, wanneer hij den officiers rang heeft verkregen. Het zijn daarom dan ook, even als in Europa, slechts de mannen uit den minderen stand, die, hetzij door nood gedwongen, dan wel uit zucht naar avonturen, of wel omdat zij weinig voorliefde voor het stille huiselijke leven hebben, den krijgs mansstand tot hunnen loopbaan kiezen. Wetten noch rechten be schermen hen tegen de willekeur van den landheer en van zijne officieren. In dien toestand leeft hij voort en rekt zijn afhankelijk bestaan, dat, al naar gelang de rijkdom van zijn meester, vooral in de ondergeschikte rangen ten aanzien der voeding, kleeding, soldij enz. meer of minder aangenaam is, tot op het oogenblik dat hij, hetzij tengevolge eener bijzonder moedige daad, dan wel doordien 6.37

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1872 | | pagina 644