157
man, vóórdat hij //voor den krijgsraad" gaat, ook nog liet beroep
op den hoogeren chef is toegelaten.
In Nederland is de jurisprudentie dan ook geheel anders. Bij de
Marine althans wordt den klager de eisch gesteld, dat hij de schuld
van den strafoplegger bewijst. De krijsraad oordeelt zelfs, in hoe
verre deze schuldig is aan het uitoefenen of doen uitoefenen van
eene onbehoorlijke correctie tegen zijn ondergeschikte (resolutie van
den Minister van Marine van 15 Maart 1869 no. 23). Niet, dat
wij deze jurisprudentie, waarbij de macht van den krijgsraad de zeer
wordt .uitgebreid, o. i. in strijd althans met den geest der wet, die
voor het straffen van dergelijke disciplinaire overtreding de militaire
autoriteit heeft aangewezen goedkeurenmaar wij halen ze aan,
als bewijs, dat de jurisprudentie geheel verschillend kan zijn en
noodwendig meerdere vastheid behoeft, en als bewijs tevens tegen de
meening van den heer W.die meent, dat de Indische militair achter
gesteld wordt bij zijne collega's in Nederland.
Het reclameproces duurt thans in den regel verscheidene maanden.
Dit kan ook niet anderswant de afstanden in Indië zijn groot en
het Hof heeft veel te doen. Het is echter in strijd met de be
langen van den man, die daardoor vele maanden van zijne vrijheid is
beroofd (art. 16 R. L.) en met de belangen van den dienst, die
niet toelaten dat velen maanden lang daaraan onttrokken worden.
Het zou dus in 't belang van beide ziju, zoo de reclame spoedig kon
worden afgedaan; en dit kan niet anders, dan wanneer men, zoo
als o. i. ook in de bedoeling van art. 17 R. L. heeft gelegen, den
krijgsraad definitief laat beslissen. De heer W. ziet in de //opper
machtigheid" van den krijgsraad bezwaar; wij niet, omdat de leden
van deze zijn mannen van eerdie zichnaar wij vertrouwen niet door
neven-consideratiën zullen laten leiden, maar naar plicht en geweten
en overeenkomstig hunnen eed zullen handelen. Dat hunne meening
en uitspraak dan soms in strijd zal zijn met die der militaire autoriteit
zal o. i. de krijgstucht weinig benadeelenzij zullen er die autori
teit niet minder om achten, omdat zij weten, dat dwalen mensche-
lijk is. Wanneer de heer W. meent, dat toepassing van het recht
ten aanzien van reclamanten de krijgstucht in stand houdt, kan hij
niet van oordeel zijn dat zij deze bij de officieren zoude vernietigen.
Gaat de voorgestelde regeling doorzegt de heer W., dan is het te
verwachten, dat de krijgsraden zich niet meer zullen houden aan de
strenge regelen der wet, b. v, wat aangaat het bewijs. Wij merken