158 hierbij op, dat de wet geene regelen, laat staan strenge regelen voor het reclameproces geeft; dit blijkt uit de verschillende juris prudentie vroeger, en thans in Indië en bij de Marine; trouwens ook uit blz. 83 353) van den Gids des heeren W.' Dat men de regelen, gesteld voor het bewijs der misdaden (10e titel van het C. W.) toepast bij de reclames voor disciplinaire straffenis al weder geheel willekeurig en steunt op geen wettig voorschrift. Die jurisprudentie heeft schromelijke gevolgen voor de discipline, zooals bij de aankondiging van den Gids van den heer W. in dit tijdschrift (jaargang 1871 bladzijde 250) reeds is aangetoond. O. i. is alleen de bewijsleer, zooals zij bij de Marine is aangenomen, n. 1. dat de klager moet kunnen bewijzen, ten onrechte te zijn gestraft, in reclamezaken aannemelijk. De leden van den krijgsraad stellen zich, na de aangevoerde reclame-gronden nauwkeurig overwogen te hebben, eenvoudig de vraag: zou ik den man in dit geval hebben gestraft met dezelfde straf? Van het antwoord op die vraag hangt de uit spraak af. Wij hebben boven gezegd, dat die uitspraak kon geschieden bij dispositie, aan den garnizoenskommaudant ter executie te zenden, in plaats van bij vonnisdat eene onbestaanbaarheid is waar een beklaagde ontbreekt. Wellicht zal men ons tegenwerpen, dat dan toch een vonnis noodig is als de krijgsraad den klager wegens verre gaande oneerbiedigheid straft? Wij antwoorden daarop, dat al we der in 't geheele wetboek niet gezegd wordt dat de krijgsraad dit disciplinair vergrijp straft. Art. 18 R. L. zegt alleen dat, wanneer de krijgsraad (dus niet de chef) de reclame zoodanig ongegrond en lichtvaardig bevindt dat zij slechts aan verregaande oneerbiedigheid kan worden toegeschrevende klager deswege volgens de wet (d. i. volgens het reglement van krijgstucht) zal worden gestraft. Eu wie straft voor disciplinaire overtredingen? Immers nimmer of nooit de krijgsraad, maar uitsluitend de chef, de militaire autoriteitZie art. 36 en 37 R. v. K. De tegenwoordige jurisprudentie is dus ook in dit opzicht in strijd met letter en geest van de wet. De krijgsraad behoort te verklaren of de klager straf verdient, maar het opleggen dier straf komt den //kommandeerende officier der kompagnie en de hoogere officieren .van het korps" toe. Zoo het ons veroorloofd is eene veronderstelling te maken ten aanzien der door den heer W. bedoelde nieuwe regeling, dan is zij deze: dat men het voornemen heeft, de art. 15 tot 18 R. L. zoo danig uit te leggen, dat al de tot dus verre gevolgde onregelma-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 165