159 tigheden niet meer kunnen voorkomen, en daaraan voortaan geene extensie meer wordt gegeven. Art. 15 tot 18 spreken alleen van den krijgsraad, dus geene inmenging van Hoog Militair-Gerechtshof meer, die slechts tijdverlies, in strijd met de belangen van den lande en van den man veroorzaakt; nergens wordt gezegd, dat de krijgs raad voor disciplinaire vergrijpen straft, dus die bestraffing voortaan overgelaten aan de militaire autoriteit, die daarvoor bij de wet (het R. v. K.) is aangewezen; er is geenerlei bevvijsleer voor reclamepro cessen aangegeven, dus wordt de zaak beoordeeld van het algemeen standpunt van recht en billijkheid. Er zou dan geenerlei sprake meer zijn van //verkorting van rechten", of van //ellende, gebaard door de Hollandsche zuinigheid", maar alleen van strikte toepassing der wet, zonder eenige inkrimping of uitbrei- ding. Moge deze veronderstelling bewaarheid worden! Dit zou stellig, naar veler oordeel, zijn in het belang van den dienst bij het Indisch leger. Als de Hollandsche zuinigheid nooit grooter ellende baarde, zouden wij althans zeer tevreden zijn. Om nu nog ten slotte te spreken van het door den heer W. ge- wenscht stelsel: onderzoek der reclame door den auditeur, met des noods een officier om de pen te voeren (andersom zou beter strooken met het karakter van den auditeur, die in alle krijgsraden en infor- matiën secretaris is of //de pen voert"), en daarna beslissing, op de schrifturen, door het Hof. Dus ook eene instantie (de krijgsraad) minder. Een ander rechtsgeleerde dan Mr. W. zou daarin allicht meer verkorting van rechten zien. Daarom is het o. i. beterzich zoolang de wet bestaat, eenvoudig aan deze te houden; dan heeft niemand grond tot klagen. Overigens gelooven wij ookdat de be oordeeling van disciplinaire overtredingen, geheel ingrijpende en in verband staande met de militaire huishouding, beter door officieren kan geschieden die met die huishouding bekend zijn, dan door een Hoog Militair Gerechtshof, waarvan circa de helft der leden uit bur gers bestaat, die, wij willen dat gaarne aannemen uitstekende rechts geleerden zijnmaar van onze huishouding geen begrip hebben. Zij kunnen zich niet voorstellen, dat de soldaat voor dit en voor dat moet worden gestraft, en dat, zonder die straffen, het in de kazerne een losbandige boel zou worden. Zij zullen hun vrijheidsgevoel als Nederlander niet zoo gemakkelijk verloochenen, en allicht te wei nig letten op art. 1 R. v. K.dat den handhavers der krijgstucht

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 166