304 van het werk, spreken slechts ten gunste van het Duitsche en ten nadeele van het Pransche leger en bewijzen althans tot dus verre slechts het tegendeel, van hetgeen de Vert. zegt dat de S. bewijzen zal. Het lie Hoofdstuk begint met de mededeeling, dat de //magt der Praze" den Pranscheu de groote voorwaarde tot het algemeen welzijn zelfkennis bemoeilijktedat een los daarheen gewor pen woord, dat den grooten hoop vleide, een gelukkig gekozen //bon mot1' dat het beschaafde en half beschaafde gedeelte des volks beviel, eeue aanhaling uit dezen of genen schrijver dikwijls de leus der partijen, de geloofsbelijdenis van geheele klassen werd; dat de Praze in Prankrijk de menschen van het gewone gehalte ontsloeg van het nadenkendat inzonderheid de Praze in aanzien was tot verheerlijking van het eigen krijgswezen, en de minachting, waar mede men op dat van den vreemdeling neerzag. Na de lezing hiervan zeiden wevolmaakt hetgeen ook door ons wordt vermeend, en door alle onpartijdige geschiedschrijvers wordt vermeld Dan volgt het eerste, wat als eene afkeuring voor de Duitschers kan geldenin de vraag «Maar kunnen wijde Duitsche natie ons van de//magt der Praze" na de oorlogen van 1866 en 1870 geheel vrijpleiten? Wij moeten deze vraag, helaas! ontkennend beantwoorden." Vooreerst nu is het begrijpelijk en verschoonbaar, dat een leger na zulke overwinningen, als bij Sadowa en Sedan behaald, als het ware dronken van roem wordt, en de uitingen van dien zielstoestand niet altijd den toets van degelijkheid en gezond verstand kunnen doorstaan; en ten anderen volgt daarop onmiddellijk de mededeeling van den S., dat de Duitschers zelfs in dit (voor hen zeer verschoon baar) gebrek, verheven waren boven de Pranscheu; n. 1. dat, «over eenkomstig der germaanschen geestin de kernspreuken, die - in Duitschland na die oorlogen van mond tot mond gingen, dieperen zin lag dan in de Pransche frazeu." Vervolgens wijst de S. op het bespottelijke, om zich //ieder Prui sisch soldaat voor te stellen, als een soort van staf-officier, steeds goed voorzien van kaarten en meet-instrumeuten(pag. 17) en ook wij noemen zulks bespottelijk, zonder daarin evenwel eenig tegenbewijs onzer stellingen te zien. Dat, «met betrekking tot dz groote strategische en taktische scliaak- zetten in het gezicht van den vijand, de intelligentie van den enkelen Das eigenlijk niet bepaald het leger

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 311