al is het ook een van 's lands vaderen geweestheeft de waarheid
te kort gedaan.
In vervanging van den generaal majoor Meis, die naar Sumatra
vertrokken was, voerde ik tijdelijk het bevel over de 2e militaire
afdeeling, toen ik kennis bekwam van mijne benoeming tot 2en kom-
mandant, tevens chef van den staf, der Bonische expeditie. Hoezeer
ik met mijne benoeming als 2e kommandant ingenomen was, met
die van chef van den staf was dat in het geheel het geval niet.
Behalve dat ik in beginsel steeds gestemd was tegen het accumu-
leeren van betrekkingen en dat de beide, mij opgedragen, belangrijke
genoeg waren, om over twee personen te worden verdeeld, was mijne
militaire opleiding die van een troepen-, en niet die van een staf
officier geweest. Door mij, en tot den legerkommaudant, en ook
tot dien der expeditie te wenden, trachte ik van de staf betrekking
af te komendoch zonder gevolg.
Om evenwel aan mijne bezwaren te gemoet te komenwerd de
kapitein Bijl de Vroe, bij het militair departement werkzaam, aan
den staf der expeditie toegevoegd. Of hij beter stafofficier was dan
ik, meen ik evenwel te mogen betwijfelen.
Bij zijne komst te Samarang, op den 4<den Januari 1859, vervoegde
ik mij bij den kommandant der expeditie, en vergezelde dien, bij
de inspectie over de troepen uit de garnizoenen van Willem I en
Salatiga op een daarvoor uitgezocht tereinnoordelijk van, en inde
nabijheid der rivier Toentang, en niet te Willem I, zoo als de
schrijver der geschiedenis enz. zegt, op bladzijde 162.
Ik beproefde toen mondeling dien generaal-officier te bewegen, een
ander meer daarvoor geschikt officier tot chef van den staf bij de
expeditie te doen benoemendoch ook andermaal zonder gunstig
gevolg. Zijn HoogEdelGestrenge zeide mijdat de keuze van den
kommandant van het leger, zoo wel als de zijne, op mij gevallen
was, en dat ik beider vertrouwen bezat, waarop mij niets overschoot,
dan met een paar beleefde woorden te antwoorden. Heb ik dat ver
trouwen werkelijk toen bezetendan heeft dat ongelukkig niet lang
geduurd, zoo als ter goedertijd zal worden aangetoond, en schijnt dat
spoedig op andere personen te zijn overgegaan. Dat zal ook wel
gedeeltelijk mijne schuld zijn geweest, want behalve het gemis van
vele eigenschappen, die m. i. den goeden stafofficier kenmerken moeten,
miste ik er nog veel meer om een goed diplomaat te zijn waarvoor ik
nooit den minsten aanleg bezat. Ik had er geen slag vanom mijne
voorstellen bij den kommandant der expeditie smakelijk te maken.
325