Den 21 Januari tegen den avond te Bonthain ten anker gekomen, vertrok ik in den nanacht van den 24sten op den 25sten inet het 3e ba- tailjon naar de reede van Sindjaij. De schrijver laat mij eene instructie gevenom de vijandelijke werken aldaar zooveel mogelijk te verkennen, maar dat ik mij te onthouden had van vijandelijkheden enz. (zie bladzijde 183). Dit is ten eenemale onjuist, en het tegenovergestelde heeft plaats gehad. Ik had geen last bekomen om te Sindjaij verkenningen te doen, maar meende, in mijne eenvoudigheid, dat mijne betrekking bij de expeditie dat van zelve medebracht. De verkenning heeft plaats gehad. Daarbij was ik vergezeld van mijnen adjudant, den tegen woordige majoor der infanterie H. J. van Lith. Ook verscheidene officieren van het 3l' batailjon, waaronder, vergis ik mij niet, zelfs de kommandant, majoor Kloesmeijer, namen daaraan deelmaar zeer zeker hebben allen het gezien. Er werd zeer kort langs den wal geroeid; verstrekkingen waren toen niet zichtbaar, en de bevolking hield zich rustig hoewel hier en daar gewapend volk liep. Op eene 500 schreden ten zuiden van Sindjaij, ben ik zelfs met de mij vergezellende officieren een oogenblik aan den wal ge weest, om er gelegenheid tot het debarkeeren van troepen op te nemen, die uitmuntend bevonden werd. Van daar kon men langs het strand, in noordelijke richting inarcheerende, c. q. dè tegen de reede gerichte versterkingen in de rechterflank vallen. Het rapport dier verkenning werd met een der terugkeerende stoomschepen, dat sleepdienst had verricht, den expeditiekomman- daut te Bonthain toegezonden. Het journaal der expeditie zegt daarvan dd. 29 Januari letterlijk o. a. het volgeude. //Uit het rapport van den tweeden kommandant bleek echter, dat men bij de verkenning te Sindjaij veel verder is gegaan, dan de bedoeling was van den generaal-majoorkommandant en chef. Men heeft namelijk den wal tot op 120 passen genaderd, en zich dus blootgesteld aan het geweervuur, waardoor, zoo er van de zijde der Bonieren ware geschoten gewordenen dien ten gevolge geriposteerd men niet zoude hebben kunnen ontkennen, de vijandelijkheden, van onze zijdewaren geprovoceerd. //Dit is den tweeden kommandant opgemerkt, als zijnde eene zoo danige verkenning niet aan hem opgedragen, maar hem zeiven, zoo vermeend wordtmondeling door den kommandant en chef gezegd 327

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 334