Den lc luitenant Henner met een gewapend detachement werd
opgedragen den tolk aan de rechterzijde binnen Oesson-Dau te gelei
den, terwijl Musch met een paar onvermoeide soldaten de kampong
langs de andere zijde zoude binnen trekken om daar de Nederland-
sche vlag te planten; aan beiden werd de meeste behoedzaamheid
en voorzichtigheid aanbevolen daar men nog niet met zekerheid wist
of het den vijand ernst was, dan wel of men hier met eene krijgs
list te doen had.
Nog voor het donker was -wapperde echter de Nederlandsche
driekleur van deze bijna onneembare sterkte, en terzelfder tijd meldden
zich zes Tomoriërs aan, die uit naam van het hoofd van Oesson-Dau
de teekenen van onderwerping kwamen aanbieden.
Zij werden echter teruggezonden, daar men met het hoofd-zelven
wenschte te onderhandelen; tegen zes uur verscheen deze, een reeds
bejaard man met slimme oogen en scherpe trekken, dan ook in per
soon met zes volgelingen en bood den Gouverneur der Molukken
ten teeken van onderwerping een kleine witte kip, een ei en eene
witte doek en een sirieblad aan.
Het duurde riiet lang, of men zag uit de benedenste, aan de lin
kerzijde van Oesson-Dau gelegen huizen de vlam opstijgen, zonder
dat daartoe éenige last was gegeven; het bleek al spoedig, dat de
Alfoeren dezen brand hadden gesticht.
Zij, die uit lafhartigheid bij de bestorming achter waren gebleven,
waren thans de eersten die zich verlustigden in het verbranden en
plunderen der bezittingen van wêerlooze menschen.
De le luitenant Henner dreef ze echter spoedig door kracht van
wapenen uit Oesson-Dau, en liet eenige manschappen bij de vlag
achter, om deze te bewaken en de bewoners tegen overlast te be
veiligen.
Om tien 's avonds kwam eerst de luitenant Hedderich met de
bagage in het bivouak aan; ook deze officier had zich met ijver van
zijne moeielijke en tevens hoogst ondankbare taak gekweten.
In den namiddag van den 23st™ nam de kommandant der expe
ditie de rots van Oesson-Dau in persoon opbeklom haar aan de
linkerzijde en daalde langs de rechterzijde weder af. Hij bevond,
dat in front en rug eene beklimming bepaald onmogelijk was en dat
de verdedigingsmiddelen en hindernissen op eene zeer schrandere wijze
waren aangebracht, zoodat ieder lager gelegen punt door een hooger
werd bestreken. De huizen, dertig in getal, waren op het hoogste
26