357
ringwekkendeii winter van 1870, dat geen zomer en geene. zon zal
doen smelten. Prachtige witte hare vallen neder gelijk loofwerk,
waaronder zich tranen schijnen te verbergen.
Men voelt, dat de bliksemschicht daarover is gegaan. Gij staat
voor een ruïne, gij hebt een metamorphose voor u, maar reeds is
de geschiedenis in de plaats getreden van de mythologie. Deze man
was een eikhij is nog slechts een treurwilg. Geene van die trotsche
aanklagende gebaren meer; de hand heft zich slechts moeielijk op en legt
zich op de borst, alsof zij het geweten wilde ondervragen. De blik
is omfloersd, slaat traag neder, als vreesde hij daar aan den ge
zichteinder de nieuwe grenzen van zijn land te aanschouwen
Alles is beklagenswaard aan dezen man, den krachtigst verwonnene,
den diepst neergeslagene, wellicht den strafbaarsten aller Franschen 1
Men staart hem aan en wordt door eindelooze droefheid bevangen.
Dat is niet een man, dat is ons ongeluk, hetwelk daar voorbij gaat;
het is een historische datum een volkslijden. De ongelukkige figuur
is evenwel niet zonder grootheid. Gelijk zij zich eenmaal in souve-
reinen trots wikkelde, omhult zij zich nu met haar ongeluk; zij neemt
de lijkachtige majesteit van het noodlot aan, zij is door de fataliteit
geteekend en rijst voor onze oogen op als het aangrijpende beeld van
gewetenswroeging. Want dat is geene gemaakte houding of gezochte
waardigheid. Op dit troosteloos gelaat ligt de weerschijn eener,
van alle vernedering en bitterheid verzadigde ziel, eener eenzame
ziel, waaruit alle hoop geweken is, en voor immer overwonnen.
Neen, zij is niet zonder waardigheid, deze treurige figuur. Zoo
zij saamgesteld is uit de eerzuchtden haat en de misslagen van een
menschzij is het ook uit de ongeluksslagen van een volkzij raakt
de grootheid der algemeene geschiedenis en vermengt zich met den
rouw van het vaderland. Dat is eene grootheid, ontnomen aan den
omvang van het algemeene lijden; het is de rouwspiegel, waarin
allen hunne ramp kunnen aanschouwen. Jules Pavre is een zwaar
gewonde, bijna een doode.
Meent men niet in de monsterachtige tegenstrijdigheden van dit
leven het noodlot te zien, en schijnt de man niet het speeltuig van
een boozen geest Eene goede toovergodin zou ongeveer het volgende
tot hem hebben gezegd
//Blijf staan op uw spreekgestoelte, waar gij u beroemd gemaakt
hebt; dan zult gij niet van een groot redenaar de ongelukkigste
aller ministers worden; eene eeuwige oppositie blijve uwe gemakke
lijke en ook roemwaardige rol; grijp de macht aan, maar grijp ze