370
2°. dat men daarbij van den militair niet eene machine moet
maken, maar hem moet laten denken; men moet hem dus niet af
richten, maar onderrichten
3°. dat alle afdeelingen, die aan de oefeningen deelnemen, zooveel
mogelijk op oorlogs-sterkte moeten worden gebracht; en
4°. dat ieder officier het kommando moet leeren voeren aan den
eerstvolgenden hoogeren rang verbonden.
In het door ons aangekondigde werk van von Boehn leeraar
aan de Kriegsschule te Potsdam wordt, hoe vreemd de titel van
het boek moge passen bij het onderwerp dat wij zullen behandelen,
over de troepenoefeningen in weinige woorden zóó veel gezegddat
wij het der moeite wel waard achten, zijne denkbeelden daarover aan
hen mede te deelen, die niet in het bezit zijn van het boek.
Om de troepenoefeningen naar behooren te doen plaats hebben
moet men in de allereerste plaats voor goede aanvoerders zorgen,
menschen, die studie aan kalmte en bezadigdheid paren. Ook zonder
ooit in het vuur geweest te zijnzullen zijdie deze eigenschappen
bezitten, later toonen, dat zij ten volle voor hunne taak berekend
Zijn. Het bewijs voor deze veronderstelling kan men uit het feit
afleiden, dat sommigen, die meer dan eens in het vuur zijn geweest,
niet in staat zijn, eene manoeuvre d. i. eene oefening, waarbij de
drie wapens gezamenlijk ageeren behoorlijk te leiden, en op het
terrein meer'dan eene taktische dwaasheid begaan.
Welke zijn hiervan de oorzaken Onvoldoende studie en eene
verkeerde traditie. De meeste der Pransche bevelhebbers in den oorlog
van 1870, hadden hunne carrière in Algerie gemaakt; het bleek
later, dat zij in hunne veldheerstalenten voor de Duitsche generaals
moesten onderdoen, die zooveel minder expeditiën hadden bijge
woond. Beschuldig ons niet van prussomanie Ook de Uuitschers
hebben in dien oorlog hunne feilen gehad, evenals in 1866. Maar
de Algerijnsche expeditiën werden vaak, in strijd met de regelen der
tafctiek, begonnen en met een goeden uitslag bekroond. De me
nigvuldige gevechten tegen de Kabylen vormden wel is waar koene,
onversaagde aanvoerders voor kleine troepengedeelten, mannendie
den kleinen oorlog en den guerilla-krijg uitmuntend wisten te voeren,
maar geene aanvoerders voor groote troepenkorpsen. Het zoo uit
gestrekte oorlogsterrein bood den Branschen officier weinig eentoo-
nigheid, het woelige krijgsmansleven veel afwisseling aan; twee om-