404 deze tien jaren wil de schrijver ze het eerste jaar in Nederlandde drie volgende, (voor zes tellende) jaren in Iudië en de drie laatste jaren in Nederland doen dienen. Hij .wil de suppletie voor twee derden trekken uit de eerste, voor één derde uit de tweede categorie. Het denkbeeld is niet kwaad, en er zou o. i. geen bezwaar be staan om het te beproeven. Een andere vraag is, of het werkelijk zooveel nut zou hebben dat men dat denkbeeld ten uitvoer bracht, als de schrijver zich voorstelt. Hat één derde gedeelte zou dienen om de gelederen van het Ne- derlandsche leger met ondervindingrijke soldaten uit Indië te ver sterken. De S. rekent de jaarlijksche suppletie in haar geheel op 1500 man, tusschen haakjes gezegd nog al ruim; in de laatste jaren was zij steeds minder. Na aftrek der verliezen door sterfte, afkeuring enz. in Indië neemt hij aan, dat' men dan in Nederland altijd 1170 man onder de wapens zal hebbendie in Indië gediend hebben. Dit cijfer houden wij voor een maximum. Wat zullen nu die 11- of 1200 man voor bijzonder goeden invloed uitoefenen op het militair gehalte van het Hollandsche leger, dat in oorlogstijd toch altijd minstens wel een 60,000 man sterk zal zijn p Zullen die weinige manschappen den vijand één dag langer op de grenzen tegenhouden Wij gelooven het niet! Daarentegen moet men niet uit het oog verliezen, dat, zooals de S. ook erkent, de kracht van het Indisch leger door de grootere mutatie niet zal winnen. Het zou dus nog de vraag zijn, in hoeverre het algemeen belang des lands wel door de verwezenlijking van het denkbeeld des schrijvers zoude worden gebaat. Eene Indische brigade in Nederland, waarvan de minister van ko loniën onlangs in de Tweede Kamer gewaagde, zou ons doeltreffen der voorkomen; zoowel in het belang van de werving als in het belang der individuen. De brigade, in een groote stad (niet ineen uithoek als Harderwijk, maar b. v. in Utrecht, 's Ilage en dgl.) gelegerd, met nette uniform en eenigszins ruime soldij, zou vrijwil ligers lokken en dus de geregelde aanvulling van het Indische leger verzekeren, terwijl hare manschappen, zoolang ze in Indië niet noodig zijn, in de sterkte van het Nederlandsche leger tellen en dus, in oorlog, dit met een goed korps versterken. Die krijgsondervindingvoor den minderen militair in Indië op ^e doen, schatte men niet te hoog. Wanneer de officieren goed zijn dan zullen goed gedisciplineerde en-goed geoefende soldaten altijd I

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 411