424 Het advies der groote meerderheid, was in vergoelijkenden zin ge geven, en de meeste leden waren, met mij, tegen den vorm, waarin den opmarsch plaats gevonden had. In het dichtbegroeide terrein ging natuurlijk het aanvankelijk verband al spoedig bij de troepen verloren, en daar dat niet te overzien was, kon de kommandant der expeditie dat ook niet naar eisch doen herstellen. Bovendien gaf die vorm weinig gelegenheid tot snelle ontwikkeling voor het gevecht bij eeuen aanval in een terrein, zoo dicht begroeid, dat men meestal geene 25 pas ver van zich kon afzien. Ben welgemeende en flink doorgezette aanval van eenige duizenden lichte ruiters had onder zulke omstandigheden de schromelijkste gevolgen kunnen hebben en zeer mogelijk hadden zich dan de ongelukken van twee dagen vroeger herhaaldmaar zeker op veel grooter schaal. Bij de groote minderheid in getal, lag de overmacht der troepen in hun juist eu snel vuur, en daarvan ging in zulk eenen vorm, en in zulk terrein bijna al het gewicht verloren. Had het van mij afgehangendan zoude ik een opmarsch of verkenning naar Boni, in dien vorm, ze ker niet hebben ondernomen. Maar als ik dat had begonnen, zoude ik ook zeer zeker nooit teruggekeerd zijnzonder er de proef van te nemen. Ik ben evenwel vreemd aan opmarsch en terugkeer gebleven, zoo als ik reeds heb gezegd. Een twaalftal jaren of wat meer geleden, ik herinner mij den juisten tijd niet meer, besprak een schrijverdie opgaf ook uit officiëele bronnen te hebben geput, bij naamloos schrij ven in de mail-editie van de Nieuwe Rotterdamsche courant, dezen zelfden opmarsch. Hij liet mij bij die gelegenheid de achterwacht kommandeeren, en kort na den afmarsch aan deu kommandant der expeditie boodschappen: dat, wanneer ik aangevallen werd, ik mij niet zoude kunnen verdedigen, nota bene! met het goed bezette Badjoa, waarvan wij nog geen paal verwijderd waren, in den rug! Het zoude eene daad geweest zijn, die mij waardig had gemaakt, dat men mij de épauletten van de schouders gerukt, en in het eer loos aangezicht geslingerd had. Die berichtgever is in de Indische bladen als een leugenaar bekend gesteld, wat ik met mijne handtee- kening bekrachtigde, en ik heb er sedert niet meer van gehoord, Bedrieg ik mij niet geheeldan komt de geschiedenis der verkenning van Sindjaijbladzijde 185 eu verder, uit dezelfde bron, en is dat eene herhaalde poging, om mijne soldatenwaarde in een twijfelachtig licht te plaatsen. Op eene plaats in het walhalla maak ik nu wel geen aanspraak, maar eene plaats onder de mannen, die overal, en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 431