429
saris de Perez zelf had mij medegedeelddat de koningin hem vroe
gerverteldehoe zij in 1825 mede de vlucht genomen had, en
zich te Pasimpa, in de versterkte bergstelling, schuil moest houden
dat ze daar letterlijk gebrek aan alles haddenzich op alle moge
lijke wijzen moesten behelpenen dus besloten waren omwat er
ook in de toekomst gebeuren mochthun verblijf en de hoofdplaats
nimmer weder te velaten, en zich daar liever tot den laatsten man
te verdedigen. Die hoofdambtenaar was dan ook van gevoelen, dat
Boni niet dan na scherpen strijd in onze handen vallen zoude.
Onder zulke omstandigheden was het plicht, de zaken zoodanig
te regelen, dat onze strijdmacht zoo sterk, en zoo strijdvaardig mo
gelijk, op het punt kwam, waar de beslissing te verwachten was.
Het zoude roekeloos en onverantwoordelijk zijn geweest, dit na te
laten, en bij het geringste échec, dat toch altijd onder de mooglijk-
lieden blijft behooreneen sterk wapen tegen mij zijn geweest, waar
van men zeker niet zoude verzuimd hebbengebruik te maken.
Wetende hoezeer ik, en ik geloof ieder officier bij de expeditie,
mij in mijne schatting van den toestand geheel bedroog, is er niets
gemakkelijker, dan om nu op het verkeerde te wijzen, dat in het
vertragen van den opmarsch gelegen was.
Om daar een rechtmatig en billijk oordeel over te vellen, moet
men zelf onder die omstandigheden hebben verkeerd, of er zich althans
in weten te verplaatsen. Bovendien blijft het spreekwoord, //de beste
stuurlui staan aan den wal", nog altijd waar, en h'et valt oueindig
gemakkelijker, in een goeden luiaardstoel gezeten of gelegen, terwijl
inen zijn bittertje verorbert, krijgsbedrijven a posteriori tè critiseeren
dan in het geval zijnde, zelf beter de handelen.
De gronden, die ik tegen eene vestiging aan de Tjinrana bij den
Gouvernements-commissaris aanvoerdewerden zoo voldoende bevon
den, dat ik den 22sten gemachtigd werd, om in afwijking van het
bepaalde bij gouvernementsbesluit van 21sten December 1858 no.
13, en onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, in
plaats van aan den oever der Tjinrana, eene versterking te Badjoa
op te werpen. Op die motieven kom ik nog later terug. Het on
welkom oponthoud ten gevolge der hoogst ongunstige weersgesteld
heid werd nu benut tot het verzamelen van materialen voor die
versterking, waarvoor schier alles ontbrak, tot het noodige gereed
schap toe. De omstreken van Badjoa raakten dan ook zoo goed als
geheel uitgeput, zoodat die al verder en verder moesten worden af
gehaald, telkens onder sterk geleide.