466 tegenstaande voor hun logies in gewone kampongs-huizen en voor hunne voeding en verzorging de meest mogelijke zorg gedragen werd. Ze waren in menages vereenigd, onder opzicht van Europeesche officieren en onderofficieren, en werden ruim, zelfs overvloedig gevoed. Zoo als reeds vroeger is gezegd, bestonden zij echter grootendeels uit het uitschot der Madureesche bevolking, met geweld geprest, en zonder dat er ook maar in het minste op leeftijd, kracht en geschikt heid voor koeliedienst scheen gelet te zijn. In de laatste 'dagen van Maart was niet de helft meer op de been en had de dood reeds menig offer onder hen gevorderd. Voor het werken had men er weinig nut van en de chef der genie verklaarde dat een Bonthainsche koelie, die niet alleen goed gevoed, maar niet minder goed betaald werd, meer werk verrichtte dan drie Maduree sche, terwijl de Bonthainsche bovendien over het algemeen weinig van ziekte te lijden hadden. Moesten de Madureesche koelies de troepen bij excursies vergezellen, dan waren er geene listen te be denken die zij niet beproefden om zich daaraan te onttrekkenof, als ze mede waren afgemarcheerd, om ongezien hun vracht weg te werpen en naar Badjoa terug te sluipen, op gevaar af van door omzwervende Bonieren te worden vermoord. De bij hen ingedeelde hoofden hadden noch gezag noch controle over hen. Het is toen wel gebleken, dat geprest volk, tegen zeer klein loon, (ik meen II duiten per dag natuurlijk buiten voeding) niet is aan te bevelen om bij expedities koeliedienst te verrichtenen dat hetgeen op die slecht betaalde en ontzenuwde Madureezen is geëconomiseerd, 's lands kas duur, zeer duur is te staan gekomen. Het middel verdient dus geene aanbeveling en voor zoo ver mij bekendis er later ook geen gebruik meer van gemaakt. Terwijl dus met inspanning aan de versterking gewerkt werd en de daartoe zoo hoog noodige werkkrachten met den dag al meer en meer versmolten, werden groote excursies niet meer bevolen en bepaalde men zich'tot veldontdekkingenmeestal door de kavallerie, en ver kenningen soms door een half bataillondat al veel op een kom- pagnie begon te gelijkenen eene sectie artillerie of minder, op niet te groote afstanden. Tot gevechten gaven deze verkenningen of tochten geen enkele maal aanleiding. De Bonieren schenen er ge noeg van te hebben. Soms evenwel werden er enkelen aangetroffen, meestal door den honger uit het gebergte gedreven, die zich in de vlakte waagden om wat maïs te zamelen. Als zij zich niet te weer-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 473