535
koraal-reveil gezegend. Die versterking is opgeworpen door Ban-
tamsch werkvolk, doch een gedeelte der troepen lag in de onmid
dellijke nabijheid. Werkvolk en troepen bleven er gezond, zoo als
nergens elders in de Lampongs, en zelfs de bezetting die er na de
voltooiing in gelegd werd, had niet buitengewoon van ziekte te
lijden, zelfs veel minder dan de troepen', die meer in het binnen
land gelegerd waren.
Nog vele getuigen van dit feit zijn in het leger, doch ik zal er
slechts een noemen: de kapitein Tuckermann, thans assistent-resident
van Lebak, die er het kommando en het civiel bestuur heeft gevoerd.
In dien zelfden tijd liet ik achter de Radja Bassa, in de Marga Dantaran,
minstens een paal of tien het binnenland inook door Bantamsch volk
in drogen grond eene versterking opwerpen, terwijl in de onmidde-
lijke nabijheid een gedeelte der troepen in kampongs gehuisvest was.
De geneeskundige dienst was over het emplacement gehoord en
niets kon doen voorzien, dat het daar ongezonder dan op andere
plaatsen van de Lampongs, over het algemeen niet bijzonder gezond,
zoude zijn.
Yan af het oogeublik, dat men er aan begon te werken, werd
bijna al het werkvolk ziek en de sterfte was nog al belangrijk. Ook
de in de buurt liggende troepen telden dadelijk veel meer en zwaardere
zieken. Na de voltooiing werd er eene bezetting in gelegd, die het
weinig minder zwaar te verantwoorden had dan later die van Badjoa,
zoodat men is moeten eindigen die versterking te verlaten.
Een gezonde reden voor dit contrast heb ik nooit kunnen vinden
en ook niemand, bij al mijn onderzoek, heeft mij de oorzaak ooit.aan
de hand gedaan, zelfs de kundige geneesheeren niet die ik er over
raadpleegde.
Het wordt hierdoor duidelijk, dat niemand in zijnen geheelen om
vang de gevolgen kon vooruitzien die de vestiging te Badjoa zoude
hebben. Ook de geneeskundige dienst deed dat niet. Na de gevol
gen onder de oogen te hebben gehad, is de afkeuring gemakkelijk,
maar ik wenschte wel dat niemand ze met eenigen grond had kunnen
voorzien en mij van zijne overtuiging mededeeling had gedaan.
Op bladzijde 338 spreekt de schrijver met welverdienden lof van
den intendant bij de expeditie Keiler. Het is mij aangenaam, dien
in allen deele te kunnen beamen. Het zal zijne vele vrienden zeker
ook genoegen doen eene bijzonderheid te vernemen die den hem
toegezwaaiden lof bevestigt.
Men zal zich herinneren, dat mijn aanvankelijk voornemen was, mij