536 met hem op de Waterloo in te schepen, daarmede Boeloe-Comba en Bon- thain voor zaken aan te doen, en vervolgeus naar Macassar te zeilen, en dat ik van dat voornemen moest afzien door de hoogst verontrustende berichten van voorgenomen vijandelijke invallen, die ik van laatstge noemde plaats, op het punt van vertrekvan Badjoa ontvangen had. Onder de redenendie mij hadden genoopt met den intendant te reizen, was ook het bijschrijven van het kasboek, dat in den lateren tijd, en door ziekte en door overmatig veel werk, niet was aangehouden. De expeditie voerde eene belangrijke kas met zich, waarvoor ik verant woordelijk bleef, en ik wenschte dus die zaak in het reine te hebben. Ik droeg, toen dat plan misliep, den intendant Keiler op om ook de reis tot dat doe! te benutten en te zorgen dat, te Macassar ko mende, de boeken bij en de kas in orde warenik zoude dan beide nazien. Bij die en andere bezigheden schijnt hem de dood te hebben verrast, althans na aankomst der Waterloo te Macassar kwam een jong officier der administratie, wiens naam ik mij niet meer goed herinner, ik meen de luitenant Hees, mij rapporteeren dat de inten dant Keiler overleden was en de kas openstaande en het kasboek niet bijgewerkt, door hem gevonden waren. Afgescheiden van mijn diep gevoeld leedwezen over de onverwachte dood van dien verdienstelijken officier, vernam ik niet zonder schrik de tijding van de open kas en het achterlijke van het kasboek. Ieder, die met mij weet, hoe vlug men in Indië met het opleggen van vergoedingen is, zelfs soms zonder er den voornaamsten belanghebbende te voren over te hebben gehoord, zal dat gereedelijk begrijpen. Meerderen expeditie-kommandanten is de vergoeding van duizenden op die wijze opgelegd, en ik heb er gekend, die tot aan hunnen dood daarvoor aan korting onderhevig waren, zelfs van hun pensioen, onmachtig als ze waren om dat dadelijk en in eens te betalen. Een van henwas zelfs eene vergoeding van meer dan 60 mille opgelegd. Ik had dus wel eenige redenen tot beduchtheid, ook dewijl het genoegzaam bekend is, dat Keiler zijne geheele administratie in zijn uitmuntend administratief hoofd had, het daarop bij wijlen nog al liet aankomen en dat uitstekend hoofd er nu niet meer was. Tot het opnemen der kas en het bijmaken der boekeu benoem de ik de twee als goede administrateurs bekende kapiteins, J. C. Termytelen en J. van Leijden. Innig overtuigd van de rechtschapenheid en braafheid van den in tendant Keiler, verzocht ik die heeren 0111, bij aldien er tekort-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 543