545
De vijand kwam er minder goed af en verloor, vooral in liet
gevecht op bladzijde 36 en 37 van het 2e deel beschreven, door
het beleid van de kapiteins Wiegand en fermijtelen veel volk.
In het Glissonsche was het te doen tegen onze onwillige onderdanen. De
gevechten waren van niet veel beteekenis, daar de bevolking bijna geene
vuurwapenen bezat. Het was ook hier weder de kapitein van Leijden, die
met veel overleg de troepen aanvoerde en spoedig het verzet fnuikte.
De geschiedenis van den sergeant der artillerie Preijer, waarvan
de schrijver op bladzijde 52 deel 2 gewaagt, is niet juist beschreven,
maar heeft zich op de volgende wijze toegedragen.
Die sergeant der artillerie, nog wel een gehuwd man, moest bij
den afmarsch uit de kampong Bonto Nompo, waar de troepen nacht
kwartier gehouden hadden, achterblijven, dewijl hij zoo beschonken
was, dat hij niet te paard kon blijven zitten. Vermoedelijk had hij
heimelijk sterken drank van Macassar medegenomen. Hij werd aan
het kamponghoofd door den kapitein Reekers aanbevolendie hem
als hij uitgeslapen zou zijn, de kolonne zoude doen volgen. Men
had iemand bij hem moeten laten, al was het een inlandsch kanon
nier geweest, dan had schier zeker die moord niet plaats gehad,
maar de kolonne-kommandant was niet wijzer. Nadat de sergeant
wat uitgeslapen had, liep hij in de kampong rond en heeft hij van
hetgeen hem gezegd is, zeker geen woord begrepen.
Dorstig als hij was, wilde hij water van jonge klappers drin
ken, wees die aan, en haalde tegelijkertijd zijne beurs uit, waarin zich
eenige weinige guldens bevondenten teeken dat hij betalen wilde.
Om der wille dier geringe som lokten eenige mannen die hem
gevolgd waren, hem naar een eenzaam plaatsje, waar zij hemweer
loos en nog half bedwelmd, wreedaardig vermoordden. Van die wan
daad kennis bekomende, begaf ik mij dadelijk naar den koning van
Goa, met wien ik op bijzonder goeden voet was, en deelde hem den
moord mede, op een mijner ondergeschikten gepleegd door zijn volk.
Ik wees er den vorst op, hoe zoo doende de gastvrijheid, die ik
hem voor mijne troepen gevraagd en die hij mij ook toegezegd had,
door zijne eigen onderdanen geschonden was; eene handeling die
zelfs bij de onbeschaafdste volken afkeuring zoude vinden. Kraeng
Goa stamelde eenige verontschuldigingen, maar hij was bleek van
toorn, zijne lippen sidderden en zijne oogen schoten vonken.
Hij riep zijnen oudsten zoon, een jongeling van omtrent zestien
jaren die, zijnen vader zoo toornig ziende, niet zonder schroom na
derde, niet wetende of het ook hem kon gelden.