564
is het nemen der hoofdplaats van een groot en vroeger machtig rijk,
ten koste van 25 dooden en gewonden onzerzijds, al is in dat cijfer
ongelukkig ook een dapper en verdienstelijk hoofdofficier begrepen,
niet te veel, maar als het te vermijden ware geweest, is het altijd
te veelen nooit verantwoorden dit geldt even goed voor Siudjaij
als voor de hoofdplaats.
De schrijver zegt op bladzijde 135 deel II dat het 3e Bataillon
alleen 3 gesneuvelden en 17 gewonden telde. Dat zal het 4e Bataillon
moeten zijn.
Of bij door de mij ontworpen wijze om en Sindjaij en Boni te
nemen, de eerzuchtigen en strijdlustigendie bij elke expeditie
de meerderheid uitmakenhunne rekening zouden gevonden hebben,
is wel betwijfelbaar.
Na dit eenige ernstige gevecht ontmoette de 2e expeditie nergens
den geringsten tegenstand meer; en Pasempa, het sterke, en Pampa-
noea, het rijke, die volgens de volksoverlevering vallen moesten,
wilde Boni daadwerkelijk en geheel overwonnen heeten, werden ach
tereenvolgend zonder slag of stoot door slechts een gedeelte der
expeditionaire macht bezet.
Wel een bewijs hoe zeer de Bonieren verslagen waren en warsch
van verder verzet, daar zij hunne laatste hoop en toevluchtsoord, hun
plechtanker, Pasempa, het sterke, dat zij zelve voor onneembaar hiel
den, niet eens waagden te verdedigen.
Toen ik Aroeng Palacka vroeger sprak over de minder goede
houding der Bonieren bij de geleverde gevechten en dat wij op
krachtiger wederstand gerekend haddenantwoordde hij mijHeer
kolonel, we waren zoo bang, dat de meesten al aan het loopen
gingen, als ze maar de politie-mutsen der soldaten zagen. Of hij
zelve onder die loopers behoorde, zeide hij niet, maar wel dat
vooral de granaatkartetsen, die, meen ik, bij de le expeditie het
eerst door onze artillerie tegen den vijand zijn gebruikt, daaraan
grootendeels schuld waren. Zij hadden op het volk dat ze niet kende,
diepen indruk gemaakten de verliezen er door geleden moeten
zeer beduidend geweest zijnzelfs soms tot 20 dooden en gekwetsten,
door een schot, volgens zijne opgave.
Op bladzijde 163 deel II beschrijft de schrijver den toestand van
den glibberigen doorweekten grond bij den opmarsch naar Pampa-
noea, en hoeveel moeite de troepen hadden om zich daarover of
doorheen te worstelen. De voorstelling is uit de natuur gegrepen
en met de grootste juistheid weergegeven.