565 Niemand die deel aan een der beide expeditiën genomen heeft, zal dat tegenspreken. Zoo was ook het terrein tusschen Badjoa en Boni blijkbaar na verloop van eeuwen aangeslibd. Had ik nu het ongeduld der expeditie en dat van mij zeiven niet weten te bedwingen gedurende de dagen van den 19; tot den 28e Februari, en had ik toch den opmarsch naar Boni aangenomen over den door aanhoudende stortregens doorweek ten en als in een modderpoel herschapen bodem, dan was ik met de troepen in dienzelfden zoo levendig beschreven toestand gekomen, maar nu vermeerderd met een werkelijk ernstig gevecht en dat men zich a priori nog veel ernstiger voorstelde. Geen officier van ondervinding zoude onder zulke omstandigheden dien opmarsch aangeraden hebben, maar de schrijver keurt, daarover sprekende, de daardoor ontstane vertraging niet goed, blijkbaar uit het aangeteekende aan den voet van bladzijde 281 deel I. Gedurende den loop van zijn verhaal, zoo wel der eerste als der tweede expeditie, komt de schrijver gedurig terug op het verbranden der kampongs. Ik heb dat stilzwijgend laten doorgaan om niet in herhaling te vallen. In de noot 1 aan den voet van bladzijde 818 deel II wordt voor het laatst, meen ik, daarop gewezen. Op bladzijde 290 deel I zegt de schrijver: //Den volgenden //morgen ten 6 uren, kregen de marine-landings-divisie en eene //kompagnie van het 10e Bataillon Infanterie, aan welke troepen een //officier van de Genie en eenige sappeurs toegevoegd werden, bevel //om Boni andermaal binnen te rukken en den tempel, die den //vorigen dag door het bijgeloof der Inlansche soldaten gespaard was //gebleven, te vernielen. Deze daad van vandalismus, enz." Deze voorstelling is geheel in strijd met de waarheid. Het journaal der expeditie zegt daarvandat op 1 Maart naar Badjoa werd teruggekeerdnadat alvorens nog eene verkenning in Boni en de omliggende vlakten was gedaan en de ongeschonden gebleven huizen in vlam waren gezet, en zoo is het ook. Dat bericht is dus niet naar officiëeie bronnen bewerkt, tenzij daarvan vervalsching heeft plaats gehaddat ik niet durf aannemen. De waarheid is, dat ik, die bijna al mijne kennis van Boni uit van Biijnevelds bloemrijk werk had moeten puttenvan het bestaan eener missigit binnen Boni, evenmin als van de begraafplaats hun ner vorsten, waarover op bladzijde 318 deel II gesproken wordt, iets ter wereld wister dus ook niet aan heb kunnen deuken en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1873 | | pagina 572