576
volle twee maanden, en daartoe door ziekte en uitputting gedwongen.
Wie zal daarna nog in ernst durven beweren, dat het in dien tijd
bovendien mogelijk zoude zijn geweest ook nog bij de onvoldoende
middelen die zij bezat, eene staatkundige beslissing te verkrijgen?
Dat eene vestiging in Boni of in het binnenland met de midde
len waarover de eerste expeditie beschikte, onmogelijk was, heb ik
reeds m. i. voldoende, althans voor elk onbevooroordeelde, aangetoond.
Dat de stichting van Badjoa, hoewel later afgekeurd en in zijne
gevolgen betreurenswaardig voor de le expeditie, hoewel nog in het
geheel niet bewezen is, dat een soortgelijke vestiging elders niet
even zulke of nagenoeg zulke ongelukkige gevolgen zoude hebben
na zich gesleept, veel, zeer veel zelfs, tot de onderwerping van
Boni heeft bijgedragen is intusschen zeker.
De krijgsverrichtingen der beide expeditiën hebben niet zoo veel
bijgedragen om de onmacht van dat rijk aan de omliggende volken
kenbaar te maken en het daarbij al zijn staatkundig overwicht te
doen verliezen, dan juist dat Badjoa, waar Nederlands vlag ge
durende maanden ongeschonden wapperde, bijna in het gezicht der
hoofdstadmeestal aan eigen krachten overgelaten en niettegenstaande
men wist, dat de bezetting door ziekte uitgeput was.
Hebben de Bonieren geene enkele poging beproefd, bij veel
grootspraak, om er zich na het vertrek der expeditie meester van
te makendan is dat nietomdat zij er den goeden wil niet toe
haddenmaar alleenomdat zij zelfs met de hulp hunner openlijke
en heimelijke bondgenooten er niet toe in staat waren. Hoezeer
hen Badjoa hinderlijk was, hoe gaarne zij het hadden zien verlaten,
blijkt o. a. ook duidelijk op bladzijde 46 deel II, waar men leest
dat bij de opening onzerzijds gedaan om tot een vergelijk te komen,
door Daeng Kalala de eerste eisch van Boni het verlaten van Ba
djoa was, en eerst daarop het verlaten der golf van Boni door de
oorlogsschepen volgde, hoezeer het geheele land en volk onder de
blokkade oneindig meer leed dan door het op zich zelve onschuldige
Badjoa, in een uitgeput en door den oorlog verwoest land gelegen,
waarvan de bevolking grootendeels elders een goed heenkomen
gezocht had.
Het zij mij vergund om nog kortelijk op hetgeen de 2e expeditie
op de le voor had, te wijzen.
Ten eerste. De aanvoerdersaan eene vergelijking waag ik mij
nietze zoude m. i. geheel in het voordeel van den kommandant
der 2e expeditie moeten uitvallen, die tevens kommandant van het