179
Dat de bedoelde korporaal, wiens lijk onthoofd teruggevonden werd
onmiddellijk 11a het gevecht op de kampplaats zelve, de vermiste is,
in de hierboven aangehaalde missive van den opperbevelhebber ver
meld, zal wel boven allen twijfel verheven zijn.
Waaraan het verschil van één gekwetste, meer door den expeditie-
kommandant opgegeven, is toe te schrijven? Ik moet bekennen dat
11a het bovenstaande, ik er van afgezien heb, dit nader te onderzoeken.
Ik heb deze opmerking van den schrijver der //Bijdrage" niet om
hare gewichtigheid beantwoord, maar alleen om den lezers van het
Militair Tijdschrift te doen blijken, met welke zorg de bestauddeelen
van het officiëele archief door mij, bij de samenstelling van mijn
werk, met elkander zijn vergeleken geworden.
Het vermelde op bladz. 422, 423 en 424 v. h. M. T. is, wat be
treft de persoonlijke ervaring en gesprekken van den Gen. W., ook
eene wezenlijke //Bijdrage tot de geschiedenis der le Bonische expe
ditie" te noemen, en zijn die bladzijden door mij met genoegen ge
lezen. Ik moet evenwel alweder de nauwkeurigheid van het journaal
betwisten, wanneer Gen. W., op grond daarvan, onderaan op bladz.
423 v. h. M. T. beweertdat het geen krijgsraad was die bij terug
keer te Badjoa belegd was, maar het bijeenroepen van eenen raad,
om omtrent enkele punten gehoord te worden. Ik heb een stuk in
originali voor mij liggen, mede onderteekend door den Heer Waleson,
waarvan het opschrift luidt als volgt:
//Proces-verbaal van het verhandelde in de vergadering van den te
//Badjoa zamengeroepeu krijgsraad op den 18den Bebruarij 1800
//negen en vijftig."
Dat is duidelijk genoeg, meen ik, en kunnen de gevolgtrekkingen,
■door Gen. W. op zijne voorstelling gebouwd, als vervallen beschouwd
worden.
Het door mij geboekstaafde, dat de tirailleurs op den 19den Pebruari
bij een der woeste aanvallen., door de Bonieren teruggedreven werden
en de spanning een oogenblik groot was, wraakt Gen. W. op bladz.
425 v. h. M. T., op grond van eene gelijksoortige reden, als hij mij
op bladz. 540 zesde regel v. 0. kwalijk schijnt te nemen. Dat hij
van de hier ter sprake zijnde bijzonderheid niets heeft vernomen, is
mij niet te wijten. Zij is mij medegedeeld door denzelfden kapitein
der genie, van wiens werkzaamheden ik, volgens Gen. W's. bewe
ring weinige regels hooger, geene melding gemaakt heb en die mij
deswege, na het verschijnen van mijn werk, bij onze gesprekken
daarover, niet hardgevallen is. De hier bedoelde persoon is een dap-