185
plaatsen kan", in de //Bijdrage", die als kritiek op mijn werk moet
dienen en eene menigte onnauwkeurigheden moet aangeven, op zijn
minst genomengeheel overbodig.
Wat op bladz. 458 v. h. M. T. omtrent het verbranden van kam
pongs, en op bladz. 460 en 451, omtrent de vestiging te Badjoa
verhandeld wordt, kan ik hier onbesproken overslaan, dewijl het laatste
gedeelte van het opstel van Gen. W. eene bespreking dier punten
gebiedend vereischt. Hier ter plaatste acht ik het evenwel geschikt
eene bewering van den schrijver der //Bijdrage" te weerspreken. Op
bladz. 462 v. h. M. T. ontkent hij, aan den chef der expeditionnaire
genie eene tijdruimte van twee maanden gegeven te hebben, om de
versterking Badjoa met hare gebouwen in verdedig- en bewoonbaren
staat tot stand te brengen. Die bijzonderheid is mij door den ge-
pensiouneerden luitenant kolonel Versteeg, toenmaals chef der ex
peditionnaire genie, niet eens, maar herhaalde malen medegedeeld
geworden. Ik heb bovendien nog eene aanteekening van de hand
van dien hoofdofficier in mijn bezit, luidende o. a. als volgt:
//Bij den bouw der sterkte valt op te merken, dat het plan der
versterking geheel gegrond was op de eischen, den chef der genie
gesteldvolkomen stormvrijheid, gesloten werk met 4 zware vuur
monden bewapend, groot genoeg om 200 man troepen met 5 officieren
en 200 koelies op te nemen, te logeren en verzorgen; waarvoor tot
let daarstellen 2 maanden tijds werden gegund, enz.
//Al spoedig werd de chef der genie aangespoord, toch te trach
ten met spoed de werkzaamheden voorttezetten, naarmate de ziekten
m het bivouac toenamen, die ook al spoedig aan de genie-officieren
beletten mede te werken, was en werd die aandrang steeds grooter.
Men was geheel vergeten, dat 2 maanden tijd waren toegestaan en
dagelijks ging een ieder met sporende blikken na, wat nog te
doen was."
Ik vermeendat het bovenstaande afdoende is en laat ik de bewe
ring, dat de genie-chef voor de daarstelling van eene versterking als
de onderwerpelijke met hare gebouwen, eene goede 14 dagen zoude
noodig geoordeeld hebben, voor rekening van den schrijver der //Bij
drage". Ieder, die den Heer Versteeg in zijne dienstverrichtingen
gekend heeft, zal hem van zulke ongerijmdheden niet verdenken.
Tot bladz. 468 v. h. M. T. kan ik het geschrevene onaangeroerd
laten. Op die bladz. maakt evenwel Gen. W. eene bemerking omtrent