189 eene kwestie van opvatting en zijn de meeningen daaromtrent vrij. Mijns inziens evenwel was de veldtocht tegen Boni feitelijk afgebro ken. Men liet wel is waar eene bezetting in het vijandelijke land achter; maar deze heeft nimmer tegen den vijand behoeven op te tre den; en waren de troepenbewegingen in onze Noorder- en Zuider- distrikten geene operatiën tegen het met ons oorlogvoerende rijk, maar we! om eigen grondgebied tegen vijandelijke aanrandingen te beveili gen of om verzet onder eigen volk te smoren. Dat onderscheid is nog al groot. Ik wil evenwel hierover niet twisten en toegeven, dat ik hier meer eene voegzame verdeeling van mijn arbeid op het oog heb gehad. Het bekendgestelde op bladz. 540 v. h. M. T. omtrent het ver zenden van een brief op last van den expeditie-kommandant aan Aroe Palakka zou ik, om het onbeduidende voor de geschiedenis, stilzwij gend kunnen voorbijgaan, ook omdat Gen. W. niet ontkent, dat de Militaire Kommandant van Badjoa pogingen in het werk gesteld zoude hebben, om met dien prins in aanraking te komen. Het is evenwel vreemd, dat van dat schrijven op last van den expeditie-kommandant aan Aroe Palakka eerst op 12 Mei in het journaal wordt melding gemaakt, waarbij nog komt, dat in het origineele dagboek bedoelde aanteekeniug in margine ingevuld is. Dat schrijven aan dien vorst is bijna zeker vóór of op 13 April geschied; want na dien datum was kol. W. niet meer te Badjoa. In allen gevalle is die brief vóór 7 Mei geschrevenwant anders zou 's prinsen zendeling, overbrenger van het antwoord, niet hebben kunnen waarschuwen dat het voor nemen bestoudons fort te Badjoa op dien laatstgemelden datum door de hulptroepen van Sopeug te doen aanvallen. Ik blijf bij mijn beweren, wat door Gen. W. ontkend wordt, dat door den Gouvernements-commissaris, na den val van Boni op 2S Fe bruari 1859, geene pogingen gedaan zijn om eenige toenadering met het vijandelijk hof te bewerken; en steun ik die bewering op den grond, dien ik in mijne geschiedenis aanvoerde, namelijk dat mij daar van nergens iets gebleken is. Ware de Gouvernements-commissaris daarmede rusteloos bezig geweest, z. a. in de '/Bijdrage" op bladz. 540 v. h. M. T. beweerd wordt, dan ware het zijn plicht geweest, den bevelhebber der troepen met zijne pogingen in wetenschap te stellen. Ik heb den geheelen bundel correspondentie van dien Hoofdambte naar voor mij liggen hij is niet lijvig en telt niet veel nummers maar van af de inneming van Boni tot op 17 Maart 1859 is geen enkele mededeeling, daarop betrekking hebbende, aan den expeditie-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 196