190 kommandant gedaan. Ik heb dus geene beschuldiging in gebracht, die geheel ongegrond, uit de lucht gegrepen en moeielijk van lichtvaar digheid vrij te pleiten is, en heb het volste recht, dien geheelen volzin Gen. W. terug te kaatsen. Hiervoren in deze aflevering heb ik reeds verklaard, dat na de op treding van den Heer Schaap als lid der Gouvernements-commissie, het woord Gouvernenients-commissaris steeds in het meervoud had moeten gesteld zijn. Dat daardoor de 2e Gouvernements-commissaris zal blijken, zich aan inconsequentie te hebben schuldig gemaakt, zal mij wel niet kunnen verweten worden. Want eene inconsequentie was het, als mede-commissaris het ultimatum aan Datoe Mario-ri- Wawo te onderteekenen, en later, als expeditie-kommaudant, de mid delen te moeten weigeren om de bedreiging, bij niet opvolging in dat staatstuk vervat, ten uitvoer te leggen. In veertien dagen tijd was het niet te voorzien, dat onze troepen wederom geheel strijdvaardig zouden zijn geweest. Gen. W. zal toch niet willen ontkennen, dat hij dat ultimatum mede onderteekend heeft? al verklaart hij thans de kwestie met Datoe Mario voor eene grief, rakende alleen den Gou verneur van Celebes. Het lust mij niet, om naar de Secretarie te gaan om dat stuk te lichten; het zal voldoende zijn, den aanhef aan te halen van de missive van de Commissarissen voor de Bonische zaken aan den kolonel kommandant en chef der Bonische expeditie te Makassar dd. 21 Juni 1859 No. 49, luidende als volgt: //Wij hebben de eer, voor zoo veel noodig, ter kennis van UH. Ed. //Gestr. te brengen, dat het ultimatum van 14 dagen, door ons aan Mario //gesteld, om ter hoofdplaats Makassar te verschijnen, ten einde. enz. Dat de expeditiekommandant de coërcitieve middelen weigerde, om dat ultimatum ten uitvoer te leggen, zal gewis niemand bevreem den, die met den ontredderden toestand der troepen bekend was. In mijne geschiedenis heb ik daarover ook geen woord van afkeuring laten hoorenmaar als het stellen van het ultimatum verdedigd wordt op grond dat later aan Wadjo tot tweemalen toe een dergelijk ge steld zoude zijn, z. a. op bladz. 544 v. h. M. T. gebeurt, dan vind ik mij genoopt te verklaren, dat noch in het journaal, noch in de correspondentie, noch in eenig ander officieel of in-offiteiëel stuk, be treffende de 2e Bon. expeditiedaarvan iets is gebleken en kan ik er bijvoegen, dat het journaal dier expeditie oneindig meer vollefljg ls bijgehouden, dan wel bij de le het geval was. In eerstbedoeld vindt men zelfs van den geringsten brief, aan vorsten of hoofden geschreven, aanteekening gehouden.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 197