191 Het verdere der //Bijdrage", in de 11e Aflevering v. h. M. T. voor komende, kan ik m. i. onbesproken voorbijgaan; alleen wil ik hier nog bijvoegen, dat ik het verhaal omtrent het verwonden van den Sergeant der Artillerie Keijer, en niet Preijer z. a. hij door Gen. W- op bladz. 545 v. h. M. T. genoemd wordt, uit de aanteekeningen van een krijgsmakker geput hebdie door mij getoetst zijn geweest aan de missive van den kolonel, kommandant der le Bonische ex peditie, gericht aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorighe- den, gedagteekend Makassar 20 October 1859 No. 1109, en luidende als volgt: //Ik heb de eer UHEd.Gestr. kennis te geven, dat mij heden //morgen door den kapiteinkommandant der kolonne in de Zuider- //distrikten is gerapporteerd, dat de Eur. sergeant der artillerie Keijer, //op den lö11™ dezer, bij het verlaten van het bivouac te Bonto-Nompo, //door eene zware ongesteldheid ongeschikt was den marsch te vervolgen. //De kommandaut der marcheerende kolonne, de kapitein E. G. //Reekers, was door gebrek aan transportmiddelen verplicht, om hem //achter te laten en stelde hem ouder de hoede van het kampong- //hoofd Kraeng Katapan, die beloofde voor hem te zullen zorgen. //Deze belofte is door genoemden Kraeng niet nagekomen, hetgeen //ten gevolge gehad heeft, dat bovengenoemde sergeant in de nabij- //heid der kampong vermoord en zijn lijk op den 18Jel1 dezer te //Paleko begraven is. //Onder mededeeling van het vorenstaande, neem ik de vrijheid //UHEd.Gestr. in overweging te geven, om aan den Koning van Goa //op te dragen, Kraeng Katapan hierover te bestraffen." Is nu het vermoorden van dien sergeant onder andere omstandig heden geschied als hier vermeld wordt, dan is het mij niet te wijten, dat het officiëele verhaal van de werkelijkheid afwijkt. Als Bijdrage tot de kennis van het Goasche volkskarakter zal iedereen de door den Gen. W. medegedeelde bijzonderheden, omtrent dien moord en de bestraffing der euveldaders, met belangstelling heb ben gelezen. Vluchtig ga ik de bladzijden 553 tot 557 v. h. M. T. voorbij; omdat de aandachtige lezer in mijn werk nagenoeg dezelfde ontwik kelde meeniDgen zal hebben aangetroffen. Hij sla, vooral met het oog op hetgeen Gen. W. op de laatstaangehaalde bladzijde aangaande den ijver, goeden wil en moed bij de le expeditie zegt, het lie deel mijner geschiedenis op bladz. 332, 333 en 334 openik vermeen, dat ik daar de rechtmatige hulde aan die expeditie niet onthouden heb.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Militair Tijdschrift | 1874 | | pagina 198