ling verband beschouwd te hebben, eenige verdenking omtrent hunne
geloofwaardigheid te koesteren; ik stelde den door Gen. W. ge-
wraakten volzin met een gerust geweten ter neder, waarachtig niet
denkende, dat die mij eene beschuldiging van onwaarheidlievend-
heid zoude berokkenen.
Dat de vernieling van den tempel ten gevalle van den koning van
Goa zoude zijn geschied, is mij medegedeeld bij een der veelvuldige
gesprekken, welke ik met verscheidene officieren over de Bonische
expeditie had. Dat ik, 11a een tijdsverloop van bijna drie jaren, niet
meer met zekerheid weet optegeven, wie mij de verschillende bijzon
derheden mededeelde, is, geloof ik, wel begrijpelijk. Met het oog op
de omstandigheid, dat tot twee malen toe last was gegeven, om dat
gebouw te vernietigen, waarvoor toch wel eene reden bestaan moest
hebben, meende ik omtrent de geloofwaardigheid van dit bericht
geen achterdocht te mogen koesteren, vooral niet omdat ik in het
geheele gesprek geen zweem van animositeit, jegens wien ook, be
speurde en mij die bijzonderheid in allen eenvoud, als iets wat van
zelf sprak, verhaald werd.
Maar, om op het opstel van Gen. W. terug te komen, ik heb het
verbranden van Boni niet afgekeurd, z. a. Gen. W. wil doen voor
komen. Tenzij men alweer tusschen de regels wil lezen, wat er
niet staaf, waaraan ik weinig zal kunnen doen, zal men daaromtrent
in mijn geheel werk geen woord van afkeuring vinden. Ik heb dat
vooral niet gedaan, omdat ik al te goed weet, dat bij de geringe
bekendheid van het volkenrecht en het daaruit voorspruitende oorlogs
recht bij het indische leger, eene tuchtiging in deze streken bijna
alleen in brandstichten bestaatofschoon daarbij uit het oog verloren
wordt, dat het overbrengen van den oorlog in een land met alle
zijne rampen, wel de grootste tuchtiging voor dat land geheeten mag
worden. Maar aan die onbekendheid moet een einde gemaakt wor
den. Wij, die in den Indischen Archipel de banier der westersche
beschaving omhoog houden, wij moeten ons leger inprenten, dat het
oorlogsrecht iedere noodelooze wreedheid en barbaarschheid verwerpt
en veroordeelt.
Ik heb evenwel het verbranden der missigiet eene daad van vandalis-
mus genoemd; omdat de speciale last, tot tweemalen toe gegeven
om dat gebouw te vernielen, wel geen anderen naam verdient. Een
gebouw, aan godsdienst gewijd, moet in onze eeuw onschendbaar
zijndit gebiedt ons niet alleen het oorlogsrecht, maar ook eene
verstandige staatkunde in deze streken.
200