de approviandeering van onze krijgsmacht binnen die hoofdplaats wel
hare eigenaardige bezwaren zoude gehad hebben, echter geene bui
tengewone moeielijkheden zoude hebben opgeleverd. Ik wensch hier
alleen op de tegenstrijdigheid te wijzen, welke in de bewering van
Gen. W. gelegen is bladz. 532 en 533 v. h. M. T dat de
veiligheid langs den weg van Boni naar Badjoa niet gemakkelijk te
verzekeren zoude geweest zijn en dat, zelfs wanneer men daartoe
eemge veldwerken zoude opgeworpen hebben - zooals ik aangaf
niet genoeg rekening is gehouden met de Bonische kavallerie, met'
etgeen op bladz. 576 v. h. M. T. voorkomt, dat Neêrland's vlag ge
durende maanden ongeschonden wapperde, bijna in het gezicht der hoofd
plaats op onze versterking te Badjoa, welke versterking meestal aan eigen
krachten overgelaten was en niettegenstaande de Bonieren wisten dat
de bezetting door ziekte uitgeput was. Of heet het geene tegenstrij
digheid op de eene bladzijde der //Bijdrage" te beweren, dat onze
vijanden het in hunne macht hadden onder de bestaande omstandig
heden eene vestiging van een expeditiounair korps van drie bataillons
infanterie met eene talrijke artillerie binnen Boni moeielijk, zooniet
onmogelijk te maken, en op eene andere te verklaren, dat de Bonieren
zelfs met de hulp hunner openlijke en heimelijke bondgenooten, niet
in staat waren, om zich van een fort meester te maken, welker be
zetting, een 200 man sterk, door ziekte uitgemergeld, voor het groot
ste gedeelte onvermogend was de wapens te voeren?
Hoe overigens de^ schrijver der //Bijdrage" zelf gedacht heeft over
de vestiging te Badjoa, kan blijken uit de missive van de Gouverne-
ments-commissarisseh voor de Bonische zaken gedagteekend, Makasser
ei 1859 no. 29 aan den Gouverneur-Generaal, waarvan de
twee laatste alinea's luiden als volgt:
//Wij zullen niet treden in eene doellooze beschouwing van hetgeen
tot de //faits accomplis" behoort en daarom met stilzwijgen de op
merking voorbijgaan, hoe de versterking te Badjoa den kostbaren
tijd verslonden en al de krachten van het expeditie-leger uitgeput
heeft, hoe het behoud dier versterking eene onophoudelijke en moei
tevoile zorg zal vereischen, evenmin hoe bij het volgen eener andere
richting in den beginne, de tegenwoordige stand van zaken hoogst
waarschijnlijk eene betere wending zoude hebben verkregen.
//Wij willen hier slechts ons overtuigend gevoelen uiten, dat eene
oenadering van den vijand en daarmede gepaard gaande gewenschte
emdregelmg alleen nog zal kunnen worden bevorderd, door snelle en
krachtige militaire bewegingen onzerzijds."
206