210
menigvuldige bouwstoffen is samengesteld, heb ik wel eeuige on
beduidende omissiën gevonden, maar nergens eene b'epaalrle onwaar
heiden wat deze bewering aanbelangt, vermeen ik een bevoegd
beoordeelaar te zijn."
//en ofschoon ik zelf alles wat Perelaer vertelt, zoo goed kende als
een veelgelezen roman, zoo heb ik het toch van begin tot het einde
met de grootste spanning gelezen en met evenveel voldoening ter
zijde gelegd."
Ter voorkoming dat zoude gemeend worden, dat de weggelaten
gedeelten van dien brief, de eigentlijke kritiek zouden bevatten, stel
ik dat schrijven ter inzage van een iegelijk, die mij daarvan den
wensen zal doen kennen.
Gen. W. eindigt zijn //Bijdrage" met een beroep in belang van
waarheid en recht op de getuigenis van zijne krijgsmakkers bij de le Bo-
nische expeditie. Hun tot hiertoe bewaard stilzwijgen zal ik niet
ten voordeele van mijn boek uitleggen maar aan diezelfde Officieren en
aan geheel het Indische Leger, waaraan ik mijn werk opdroeg, stel ik de
vraag: Is het waar, dat aan dat boek niet veel geschiedkundige waar
de kan worden toegekend, dat daarin humbug of overdrijving wordt
aangetroffen? Van dit laatste is Gen. W. in gebreke gebleven slechts
een enkel voordeeld aantehalen.
Dat het hart deel heeft genomen aan het schrijven dier geschie
denis, wel zeker met geestdrift heb ik dien arbeid aanvaard, con arno-
re heb ik hem voortgezet engeëindigd. Ieder lid van het leger
zal dat begrijpen; en wel verre van mij aan overdrijving of harts
tochtelijke voorstelling te hebben schuldig gemaakt, vermeen ik be
neden mijn onderwerp te zijn gebleven. Maar wanneer Gen. W.
zegt, dat mijn boek op hem den indruk heeft gemaakt, alsof mijn
streven meer de strekking gehad heeft om effect op het hart dan op
het hoofd te maken, m. a. w. door dikwerf overdreven en hartstoch
telijke schrijfwijze meer op het gevoel dan op het verstand, onbevan
gen oordeel en de overtuiging mijner lezers gewerkt te hebben, dan
verongelijkt hij mij; wantik ontken bepaald dat dat mijn streven, dat
mijn doel geweest is.
Bij het eindigen heb ik nog twee redressen te maken.
Het eerste betreft de titulatuur van zendeling-leeraar, welkeik in mijn
Ie. Deel aan Dr. Matthes gegeven heb. Deze heer heeft ten rechte
zijne opmerkingen dienaangaande in de //Militaire Speetator" van